Hoe de wolven dansen

Er lopen wolven door mijn huis. Ik hoor de deur piepen, de trap kraken. Ik hoor hun poten op de vloer tikken. Beeld ik me dingen in? Nee. Er is heel wat nodig op me op de kast te krijgen. Is er een kans dat er daadwerkelijk wolven door mijn huis lopen?  Ja. Die kans is groot.

Al dagen dwalen er wolven door de wijk. Niet twee of drie. Een roedel. In de krant staat een foto van een wolf die voor mijn huis een driewieler besnuffelt. Twee straten verderop heeft een wolf een oude man in zijn kuit gebeten. Mijn katten zijn al dagen niet meer thuisgekomen. De wijk is bang. Zodra het begint te schemeren, lopen buurtbewoners met zaklampen over straat. Een paar keer per nacht dringt zo’n lichtbundel mijn kamer binnen.
Hoe lang hoor ik al geluiden? Het is drie uur en ik lig als een koelkastmagneetje op bed. Mijn spieren spannen zich stuk voor stuk aan. Beneden klinkt chipszakgeritsel. Even is het stil. Dan maakt het piepen kraken ritselen plaats voor een ander, bekender geluid. Pianoklanken. Op een onregelmatig tempo, als water uit een slecht dichtgedraaide kraan, druppelen de tonen mijn oren binnen. Na een uitgesponnen intro komen er meer instrumenten bij: een saxofoon, een contrabas. Ik stap uit bed, druk mijn rechteroor tegen de vloer en constateer dat het geluid van beneden komt. In die houding word ik me bewust van de situatie. Er lopen wolven door mijn huis. En die wolven houden, blijkbaar, van mooie, kalme jazz.
Omdat ik te nieuwsgierig ben geworden om weer in bed te gaan liggen, sluip ik op mijn sokken naar de slaapkamerdeur. Ik draai het slot eraf, leg mijn hand op de koude, metalen klink en trek de deur een paar centimeter naar me toe. Ik doe het voorzichtig, me voorbereidend op het moment dat ik de deur tegen de snuit van een wolf moet smijten. In de overloop zwelt de muziek aan. Gelukkig zijn de wolven niet naar de eerste verdieping gelopen. Bovenaan de trap blijf ik stilstaan. Ik ga op mijn buik liggen en kijk door een kier tussen de ballusters naar de woonkamer. Zo lag ik ook toen ik vroeger, na bedtijd, mijn ouders bespiedde. Steeds hoopte ik iets te ontdekken wat ze in mijn bijzijn verborgen hielden en steeds ging ik na vijf minuten weer in bed liggen, omdat ze, naast zwijgzaam televisie kijken, niets bijzonders deden. Nu is het anders. Wat ik zie is zo mooi, zo bijzonder, dat de angst plaatsmaakt voor verwondering. Het voelt alsof er om mijn buik een touw zit waar de wolven aan trekken. Weerloos daal ik de trap af.
Onderaan de trap voel ik me veiliger dan ik me bovenaan de trap voelde. Een saxofoonsolo verwarmt de woonkamer. De wolven staan oog in oog tegenover elkaar, op hun achterpoten. Ze zien me niet. Beter gezegd: ze schenken geen aandacht aan mijn aanwezigheid. Met hun voorpoten houden ze elkaar staande. Ze bewegen hun onderlijf. De een begraaft zijn kop in de hals van de ander. Ik neem het waar en sla het op: hun golvende haren, de manier waarop ze elkaar overeind houden, willekeurig naar links en rechts bewegen, onhandig dansen. Prachtige sneeuwwitte halzen.
Ik ga op de vloer zitten, in kleermakerszit. Nooit eerder had ik zo weinig behoefte iets te verklaren. Laat het maar zo zijn, dacht ik. Laat het maar voor altijd zijn wat het nu is.
Op dat moment klinkt er getik. Iemand staat voor de deur. Waarschijnlijk een politieman. Om zijn vinger moet een ring zitten. Als een kogel schiet een bundel licht door het groene deurglas. En daarna nog een, en nog een. Dat licht zoveel kabaal kan maken.
De wolven, helemaal wit nu, dansen onwankelbaar door. Dit is waarschijnlijk het laatste moment dat ze vrij kunnen bewegen, de laatste keer dat ik zoiets bijzonders zie. Ze boezemen me geen angst meer in. Meer vrees ik voor de mannen die voor de deur staan. Ze hebben geen idee. De vredige dans, de jazzmuziek. Wie buiten staat, zal nooit geloven hoe mooi het binnen is.
Het licht doorboort nu ook het keukenraam. Ik loop naar de gang met mijn handen voor mijn ogen. Zoveel licht. De wanden en de meubels en de wolven. Alles glanst als zilverfolie.
Als een bejaarde, bang voor overvallers, blijf ik een paar seconde voor de deur staan. De lichten doven. Iemand drukt zijn voorhoofd tegen het glas.
‘Goedenavond, meneer. Kunt u de deur voor me openen?’
Ik open de deur.
‘En kan de deur ook verder open?’
De deur kan verder open.
‘Dank je wel. Ik zal me even voorstellen.’
De man reikt me zijn rechterhand aan.
‘Johan, wijkagent. Mag ik vragen waarom u op dit tijdstip nog muziek luistert?’
Vluchtig, bijna onmerkbaar, werpt de man een blik op de woonkamer. Ik draai mijn hoofd als een uil die een onverwacht geluid hoort.
‘Muziek?’
‘We hebben klachten ontvangen.’
Opnieuw kijkt de wijkagent over mijn schouder naar de woonkamer. Ik weet niet wat hij heeft gezien, maar er verandert iets in zijn blik. Tussen zijn ogen tekenen zich twee plooien af.
‘Luister, meneer. Kunt u rustig met me naar buiten lopen? Ik vraag dit voor uw eigen veiligheid.’
In de tuin maakt de man een gebaar naar zijn collega’s. Als een zwerm wespen vliegen ze voorbij. Aan de andere kant van de voortuin is de buurman het tafereel aan het bekijken. Sigaret in de hand, badjas aan. De politieman opent het portier en gebiedt me in te stappen. Ik weiger en vraag wat er met de wolven gaat gebeuren.
‘Daar kan ik op dit moment niets over zeggen.’
‘Maar u bent toch de wijkagent?’
‘Dat klopt, maar dat betekent niet dat ik elke week een wolf vang. Kom, stap de wagen in. Ik ben zo bij je terug.’
Minutenlang blijf ik op de achterbank zitten. Door de condens op de ramen zie ik alleen wat lichten en bewegende contouren. Het is koud in de auto. Te koud om zo lang te moeten wachten. Als ze me nog tien minuten laten zitten, loop ik terug naar binnen.
En ze laten me tien minuten zitten. Ik stap uit de auto en ruik de frisse najaarslucht. Waar is iedereen? Voor mijn voeten blaast de sigaret van de buurman zijn laatste adem uit. De blauwe ochtend neemt een hijs en zuigt het laatste wolkje rook in zich op. De muziek blijft doorgaan. Via de openstaande voordeur waaien de klanken naar buiten. Jazzmuziek. Herhalend. Bezwerend. Alsof geen mens, natuurwet of god het geluid kan stoppen. Behoedzaam loop ik naar mijn eigen huis.
Eenmaal binnen, in de gang, ontdek ik wat er aan de hand is. Er zijn geen doden gevallen. Niemand is gewond geraakt. In de maanverlichte kamer heeft zich een kring gevormd. Een grote zilveren armband. De politiemannen zwijgen. Vervoeren zich niet. Aanschouwen de wolven met glimmende ogen. Ik voeg me bij de groep en kijk de mensen vragend aan. Voordat er een woord uit mijn mond valt, legt de buurman zijn wijsvinger op mijn lippen. Stil maar, kijk maar.