Voor Revisor #38 i.s.m. Het Literatuurmuseum dwaalde Marjolein Visser door het illustratiearchief, en trof er oude en nieuwe kinderboekenhelden aan die haar, nog altijd, helpen slapen. Bij wijze van voorproefje is het hier te lezen, net als de stukken van Mahat Arab en Maite Karssenberg. Voor de rest van het nummer: ren naar de boekhandel of klik snel naar onze webshop.
Marjolein Visser
Nachtmerries uitschreeuwen, uithollen en uitbuiten (met ecoline)
Als je een kind draagt en het valt tijdens dat dragen in slaap, dan wordt het zwaarder. Dat is echt zo, vraag maar na.
Wanneer ik wakker lig, denk ik hier soms aan. En ik lig vaak wakker.
Wakker liggen is heel iets anders dan wakker zijn. ’s Nachts worden honden wolven, wijn wordt karnemelk, dekbed wordt sterfbed, onzekerheid wordt doodsangst, contracten worden ontbonden en de opwarming van de aarde wordt het abrupte einde van de wereld. Het lijkt alsof problemen, net als een kind in iemands armen, zwaarder worden zodra ze te ruste worden gelegd. Vroeger bood mijn oma remedies voor dit soort nachtelijke zwaarte. Ze zette zich aan de rand van mijn bed en zei met haar knusse, zachte stem: ‘Doe alle problemen in een denkbeeldig doosje.’ Daarna begon ze over herten in duinen of over ruisend riet. Ze voegde uit de losse pols ook regelmatig nieuwe geruststellende beelden toe, zoals de binnenkant van een aardappel – wat een vrouw, mijn oma. Succes verzekerd, althans voor een tijdje. Maar toen ik tien was, veranderde er iets. Iets vreselijks. Iets waardoor de wereld die ik kende verdween. Van de een op de andere nacht, lag ik wakker. De hele nacht wakker. Ineens was ik bang voor het donker, en mijn oma’s beelden en goede raad hielpen niet meer. Niets hielp. Vier maanden sliep ik amper en ik begon weer in mijn bed te plassen. Psychologen moesten extra overleggen, psychiaters praatten over medicatie. Overdag ging het nog wel. Maar nadat de kerkklok in ons dorp me ‘s avonds eerst negen en toen tien pesterige klingels had ingepeperd, vervolgens elf uur had geslagen en daarna twaalf had gedreund, keek ik omhoog, het vreselijke donker in. Ik probeerde me dan nog wel geruststellende beelden voor de geest te halen, maar voor ik het wist verschoof mijn aandacht naar het allerergste en konden het ruisende riet en de binnenkant van een aardappel het wel vergeten.
De afgelopen jaren leerde ik dat ik niet de enige ben die slaapproblemen kent. En dat het nog veel erger kan. Tijdens de (therapeutische) gesprekken die ik voerde als psycholoog in opleiding in een traumacentrum, en in mijn werk met terminaal zieke mensen en asielzoekers, kwam één vraag steeds terug: ‘Hoe kom ik de nacht door?’ Ook andere mensen begonnen me hun ervaringen met de nacht toe te vertrouwen. Ik leerde: iedereen worstelt met de nacht. Of beter gezegd: met zichzelf in de nacht.
Na het zoveelste gesprek met een slapeloze, zwegen hij – de doodmoeie cliënt – en ik – de tekortschietende hulpverlener – even. We hadden al geoefend met een duidelijker dag-en-nacht-ritme, met betere slaaphygiëne, met meditatie en vermindering van opwekkende middelen, maar niks hielp. Op een dag vroeg hij me: ‘Maar hoe doe jíj dat – godverdomme – dan ‘s nachts?’ Misschien kwam het doordat dit al het twintigste slaapgesprek was. Misschien was ik radeloos. Maar plotseling zei ik het. Heel eerlijk: ‘Voor ik ga slapen, lees ik kinderboeken en kijk naar de plaatjes.’
Na drie vreselijke nachtmaanden en psychologen en psychiaters met hun handen in het haar, was het mijn oma die met het idee kwam. Als theoloog, een van de eerste vrouwelijke van Nederland trouwens, snapte zij de kracht van de verbeelding en verhalen, denk ik. Ze moesten alleen concreter. En vrijer. Er moest Literatuur aan te pas komen. Zij stelde voor: ‘Laat het kind lezen. Alleen kinderboeken.’ En voor het eerst mocht het: ‘s nachts uit bed en lezen. Na twaalven las ik: Het huisje in de sneeuw, Achtste-groepers huilen niet, Koning van Katoren, De olijke tweeling, Kinderen van Moeder Aarde, Het huis in de holle boom, Otje, Weg met die krokodil en honderden andere boeken. En als ik te moe was, keek ik de plaatjes. Zittend in de rieten stoel in de hoek van mijn kamer, met mijn leeslampje urenlang aan, keek ik plaatjes. Ik nam gemiddeld één boek per nacht door. Thé Tjong-Khing, Joke van Leeuwen, Nelly Bodenheim, Annet Schaap, Fiep Westendorp en Dagmar Stam werden mijn nieuwe vrienden. Ik verdween in de verhalen die zij met hun tekeningen vertelden. Daar kwamen ook veel nachtmerries in voor: kinderen die werden gepest, kinderen wier ouders hun baan kwijtraakten, wier broertjes of zusjes stierven of die moesten vluchten. In de tekeningen werden die nachtmerries niet gezien als ‘fout’. Er werd niet zenuwachtig of medelijdend over gedaan en ze werden al helemaal niet overgeslagen. Juist niet: ze werden uitgebuit, opgeveegd, uitgehold en uitgeschreeuwd met potlood, olieverf, ecoline of waterverf. Ik zag een meisje de hele stad bij elkaar gillen, een engel in skinny jeans ruziemaken met een boze vader en dansende dieren die in het maanlicht de eenzaamheid verdrijven. En langzaamaan veranderde mijn borstkas van een benauwde kamer waar mijn hart NU uit weg moest, in een rustige, kloppende ruimte. Uiteindelijk viel ik in slaap. Zonder ironie kan ik zeggen dat jeugdliteratuur me gered heeft.
En dat doet het nog steeds. Zeer vaak (her)lees ik kinderboeken. Na een zware dag of een eindafrekening, wordt mijn leven opnieuw ingekleurd door bijvoorbeeld Mance Post, die alle dieren van Toon Tellegen even groot tekent of door Wim Bijmoer die in de illustraties bij de Annie M.G. Schmidt-versjes de volwassenen altijd voor lul zet. De wereld wordt ook gekleurder door Camila Fialkowski die in haar spookachtige tekeningen schertst met angst. Jeugdromans en kinderversjes vertellen met hun illustraties wat het leven werkelijk is: een ingewikkelde berg, ja. Maar met een beetje fantasie en een twist zullen we er (verdomme) een feest van maken. En iedereen en elk deel van jezelf is uitgenodigd.
Mijn eerste bezoek aan het Kinderboekenmuseum in Den Haag was dan ook een feest. Ik zag al die tekenaars en schrijvers van vroeger terug: door de portretten, citaten, speciale hoeken en mooie en leuke beelden gingen niet alleen hun verhalen opnieuw leven, maar ook de zin van jeugdliteratuur stond me weer helder voor de geest. Ik laafde me aan uitspraken van bijvoorbeeld Wim Hofman (‘Vroeger dacht je: Een boot natekenen, dat moet zo. Maar er moet dus niks. Dat ontdekken was het mooiste moment.’) en Max Velthuijs (‘Alles kan. Dat is de lol van tekenen. Er is toch niets gekker dan een olifant op een paard.’). Ook keek ik naar een hoge, rijdende bus, getekend door Annet Schaap, waar op het dak een groot zwembad is geïnstalleerd waarin kinderen een duik nemen en naar een tekening van Thé Tjong-Khing, waarop een prinses met opgestroopte mouwen en sterke armen een arrogante koning met modder bekogelt. Ik keek naar Pipi Langkous die met één hand een paard optilt en naar een hert wiens gewei als droogrek voor de afwas van een oude dame dient. Ik liep van sprookje, naar liefdesverhaal, naar spannend drama, naar beeldschone vergezichten, naar griezelwerk.
Die middag in het Kinderboekenmuseum was een soort mentale meivakantie. Het enige nadeel van dit museum is dat het ‘s nachts niet open is.
In het voorwoord van een essay van Katherine Rundell over jeugdliteratuur schreef Nederlandse kinderboekenambassadeur en schrijver Manon Sikkel de mooie woorden: ‘Er zijn schrijvers die moeiteloos de twee werelden van volwassenen en kinderen kunnen betreden. Voor wie het zelfs geen twee werelden zijn, maar één en dezelfde wereld. In hun boeken vind je de wereld terug waarvan je was vergeten dat je die kwijt was.’ Ik liet deze woorden lezen aan de oud-cliënt die sinds mijn ontboezeming ’s nachts óók aan het jeugdboeklezen en -kijken is geslagen en die zich – net als ik – door jeugdboeken geholpen voelt. Toen ik Sikkels woorden aan hem voorlegde, antwoordde hij: ‘Zo is het.’ Als hij niet kan slapen bekijkt deze arts, grootvader en miljonair tegenwoordig: De gele ballon, Sinterklaas of Alfabet. ‘Overdag ben ik getrouwd met mijn vrouw. ‘s Nachts met Charlotte Dematons,’ zegt hij. Hij is de eerste die ik het Kinderboekenmuseum heb getipt. Charlotte is er ook heerlijk veel aanwezig.
En jij? Lees ook kinderboeken. Alsjeblieft. En let op de illustraties. Ze kunnen je helpen slapen en schudden je, waar nodig, wakker.
Schreeuw, samen met Annie, Toon, Efua, Thé, Wim, Nelly, Joke, Annet, Max, Jacques, Camila en Fiep je nachtmerries uit. Gooi modder naar koningen, duik in een zwembad op het dak van een bus, bouw een hut op een eiland en hang je vaat aan een hert.
Én: ga, – alsjeblieft – GA naar het Kinderboekenmuseum. Daar, tussen die hoge muren in Den Haag, wordt het leven even wat minder saai, word je herinnerd aan de heerlijkheid van jeugdboeken of bevestigd in het feit dat je ze nog steeds zo graag leest. Bij het Centraal Station stap je eenvoudigweg naar rechts, volg je de geur van vrijheid en dan ben je er in een minuut. En als je daar, in het beeldschone Kinderboekenmuseum tussen al die kinderen een paar verwonderde, licht geëmotioneerde volwassenen ziet lopen: laat ze maar lekker. Ze zijn frisser dan je denkt.
Het bericht Marjolein Visser – Nachtmerries uitschreeuwen, uithollen en uitbuiten (met ecoline) (uit #38) verscheen eerst op De Revisor.
]]>Het bericht Mahat Arab – Tussen Benson & Hedges (uit #38 Literatuurmuseum) verscheen eerst op De Revisor.
]]>
Tussen Benson & Hedges
elk blad kan verticaal in tweeën gesneden worden
met die snede ontdoe ik me van alles wat in mijn DNA huist
het kroeshaar tegen de hete zon
de neus en lippen tegen de droge lucht
de zwarte huid tegen de uv-stralen
mechanismes die met een enkele boottocht tot esthetisch
mechanismes die met een enkele boottocht tot wapen
ik heb het privilege van vaarwel kunnen zeggen tegen alles wat ik heb moeten verlaten
ik zeg vaarwel tegen de geuren die ik ken
tegen de groeven in mijn lippen
maar nooit vaarwel tegen de taal die ik gefluisterd vond
hoe ze me broos en lieflijk verwelkomde
ik heb haar ooit moeten leren schreeuwen
voordat ik haar weer te vondeling legde
tot trofee gehesen zou worden
ik heb haar proberen te vangen in een taal die te puntig en te praktisch bleek
dus schreef ik haar
in schriften bewaard in bakken
ik schreef haar
op enveloppen en op tassen
ik schreef haar
opdat ze bewaard zou blijven
voor een ander die zich aan haar zou kunnen verwarmen
ik schreef haar
voor mezelf
ik schreef haar
voor mezelf
voor hetgeen wat niet uit het blad te snijden was
.
Het bericht Mahat Arab – Tussen Benson & Hedges (uit #38 Literatuurmuseum) verscheen eerst op De Revisor.
]]>Het bericht Maite Karssenberg – Over de dagboeken van Hanny Michaelis (uit #38 Literatuurmuseum) verscheen eerst op De Revisor.
]]>
De bladzijden van de schriften knisperen onder mijn vingers. Ik stel me voor hoe ze elk schrift volschreef: met een vulpen in haar regelmatige handschrift, vastberaden van linksboven naar rechtsonder over de regels zwenkend, almaar dóórschrijvend. Aan doorhalingen deed ze niet, of nauwelijks. Ze schreef wat er in haar opkwam, zo op het papier, bijna ondanks zichzelf – net als ik, denk ik bij mezelf. Ik ben ook zo’n dagboekschrijver. Ik zet mijn pen op papier en ik schrijf, zonder veel om te kijken. Maar ik ben er ‘pas’ op mijn vierentwintigste mee begonnen – zij schreef al vanaf haar zestiende, gedreven door een haast niet te beteugelen verlangen:
Dinsdag 8 juli ’41
±8 uur ‘s avonds
Ik schrijf opnieuw in mijn dagboek, omdat na weken van onthouding de drang naar zelfontboezeming te groot is geworden, té overweldigend om zich nog langer te laten onderdrukken door tegenzin in het ‘inhalen’ van alles, wat er in die tussentijd gebeurd is, misschien ook door een zekere zelftucht, die in werkelijkheid niets dan het domme, onredelijke knotten van een steeds sterker wordend verlangen was.
Hanny Michaelis, dichter en schrijver, had op haar achttiende al 22 schriften volgeschreven, en er zouden er nog tientallen volgen. In het Literatuurmuseum liggen 101 dagboekschriften opgeslagen, vier dozen vol. De dagboeken werden gevonden in haar nalatenschap. Ze heeft ze zelf nooit openbaar gemaakt – dat is te danken aan uitgeverij Van Oorschot en Nop Maas. Die laatste leerde haar vanuit zijn rol als Gerard Reve-biograaf goed kennen (ze was tien jaar getrouwd met Reve). Hij bezorgde de dagboeken die ze tijdens de oorlog schreef, en waarin ze verslag deed van haar schooltijd, verliefdheden, ruzie met haar ouders, ontluikende seksualiteit, en de oorlog, de Jodenvervolging en haar onderduik. Haar ouders overleefden de oorlog niet; zij werden in 1943 weggevoerd naar Sobibor.
De 52 dagboeken van na de oorlog – 5 geschreven in ’46 en ’47, en de overige 47 in de jaren zeventig – zijn niet gepubliceerd. Het zijn schriften in dozen in het archief van het Literatuurmuseum, die ik eerbiedig heb doorgebladerd, en die wachten op transcriptie door geduldige, geoefende ogen.
De gepubliceerde oorlogsdagboeken werden alom met lof ontvangen. Ja, schreven de critici, ze waren wel wat omvangrijk en bakvisserig – Nop Maas: ‘een typisch meisjesdagboek’ – maar tegelijkertijd gaven ze blijk van een bewonderenswaardige scherpzinnigheid, humor en literair talent.
Ik las en raakte diep onder de indruk. Een meisjesdagboek, ja, en wat voor een! Hanny Michaelis lezen is de lucht zien als een mottige grijsblauwe kluwen wachtend op splijting door naderend onweer, is denken aan de gesprekken die je als puber met je moeder had, is beseffen dat de oorlog niet ver weg is.
Meest van alles trof me in de dagboeken de onweerstaanbare, ongepolijste, schaamteloze eerlijkheid. Dat is wat deze dagboeken kenmerkt en zo ontroerend maakt.
Zondag 29 december ’40, ± 4 uur ’s middags
[…] tenslotte is een dagboek het enige, waarin je helemaal eerlijk kunt zijn omdat niemand anders het te lezen krijgt.
Tegelijkertijd besefte ook de jonge Michaelis al dat die eerlijkheid niet eenduidig is. Twee maanden later noteerde ze:
Maar ben ik zelf wel helemaal eerlijk in mijn dagboek? En ontkomt er wel íemand aan de verleidelijke, ongemerkte drang tot vervalsen en hervormen van de werkelijkheid?
*
Sinds enkele jaren ben ik gefascineerd door het genre van het dagboek. Als historicus, als biograaf, als schrijver, als dagboekschrijver. Het lijkt misschien een helder genre, maar het is vreemd en veelvormig. Het dagboek kan van alles zijn: alledaags logboek, emotionele klaagzang, een bundeling nooit verstuurde liefdesbrieven, een zorgvuldig uitgekiende levensbeschouwing, of alles door elkaar. Er zijn onderaan de streep eigenlijk maar drie basale elementen die een dagboek een dagboek maken: herhaalde tijdsbepaling, eerlijkheid, en de afwezigheid van een lezerspubliek, tenminste in eerste instantie.
Nog niet zo lang geleden presenteerde ik een literaire avond getiteld ‘Het dagboek, authenticiteit en obsessie’. Drie jonge schrijvers lazen een dagboekfragment voor – maar slechts één van hen las voor uit het eigen dagboek; de andere twee lazen respectievelijk een zelfgefabriceerd dagboekfragment en een van een andere auteur geleend fragment. Het publiek mocht bij deze literaire Wie van de Drie raden wat het echte dagboekfragment was.
Het geleende fragment van schrijver 1 werd er algauw uit gepikt; hoewel het slim geselecteerd was, prikte het publiek erdoorheen. Het bleken fragmenten uit de dagboeken van Virginia Woolf te zijn. Schrijver 1 schreef wel al zijn hele leven in alle vrijheid dagboeken, maar hij dacht er niet over om daaruit voor te lezen – die schriften moesten na zijn dood vernietigd worden.
Schrijver 2, zo onthulde hij, had een tekst gefabriceerd in de stijl van de dagboekfragmenten die hij ook als online nieuwsbrief schrijft. Later gaf hij toe dat hij daarnaast ook een ‘schaduwdagboek’ had. Daarin schreef hij wél over liefde en andere verwarrende gevoelens.
Schrijver 3 bleek, zoals een nipte meerderheid van het publiek al dacht, uit zijn echte dagboek te hebben voorgelezen. Over de totstandkoming daarvan vertelde hij dat hij zich er alleen van had kunnen weerhouden zijn dagboekaantekeningen tot in den treure te herzien, door ze bij wijze van experiment een jaar lang elke avond in een envelop dicht te likken. Vervolgens had hij deze verzamelde teksten laten samenvatten door artificial intelligence. Daar had hij zojuist uit voorgedragen.
Geen van de schrijvers had het aangedurfd een fragment uit hun echte, ruwe dagboeknotities openbaar te maken. Het was een dagboekavond waarin om het dagboek heen gecirkeld werd als om het oog van een storm.
Het is voor een schrijver (en, toegegeven, voor wie dan ook) niet erg aanlokkelijk om uit ongeredigeerde dagboekaantekeningen voor te dragen voor publiek. Toch had ik gehoopt dat iemand het had gedurfd. Ik had gehoopt op iets bevrijdends, iets wat onder de ernst van het schrijverschap uit zou kruipen. Wat me nu vooral opviel was juist het voortdurende, dwingende schrijversverlangen naar een goede tekst. Een verlangen dat samen leek te hangen met het haast compulsief denken aan (het mogelijke oordeel van) de Lezer. Dat idee leek het dagboek voor de schrijvers te bedekken met een extra laagje schaamte.
*
Ook Hanny Michaelis schaamde zich. Vanaf het begin al:
Vrijdag 16 augustus ’40, 9 uur ’s avonds
Dikwijls krijg ik nú al bij het lezen van sommige gedeeltes een onbedwingbare neiging om de hele boel in de vuilnisbak te smijten en nooit meer zoiets te beginnen. Maar ik doe het nooit, omdat ik de zorgvuldig afgesabbelde cliché-philosophie, die ik er in heb vergaard, in mijn hart toch maar wat interessant vind.
Ze bleef schrijven. Over haar eigen bakvisserigheid bijvoorbeeld (en probeer bij het lezen haar woorden in vulpenschrift voor je te zien – een zoveel intiemere sensatie dan de gedrukte letter):
Zondag 29 december ± 4 uur ’s middags
Maar sedert die tijd is het proces begonnen waarbij ik langzaam maar zeker zowel voor zijn denkbeelden als voor zijn blikken begon tebezwijken. Met het gevolg, dat ik nu al tot het type van de dweepzieke bakvis ben vervallen, dat haar leraar aanbidt. Ik schaam me ervoor; zó erg, dat ik lang geaarzeld heb of ik het wel zou opschrijven.
Of over de onthulling van haar ‘vreselijke geheim’, aan haar vader:
Woensdag 8januari ’41, ± half 5 ’s middags
Vanmiddag is er iets gebeurd, wat ik al maanden lang gevreesd heb, wat ik altijd krampachtig heb proberen te verhinderen. Het vreselijke geheim, dat niemand ter wereld met me deelde, en dat gedurende 2 jaar mijn leven heeft beheerst, is ontdekt.
Het blijkt over haar seksuele gevoelens te gaan, over een drang tot masturbatie, iets waar ze zich zo erg voor schaamt dat ze er ook na de onthulling in heel bedekte termen over uitweidt – ze voelt zich kwetsbaar, minderwaardig en abnormaal – maar toch schrijft ze het op.
Een andere passage, veel pregnanter nog, op de dag van het afscheid van haar ouders, als ze gescheiden van elkaar in de onderduik gaan:
Maandag 27 juli ’42, ±half 12
Je denkt in een schrijnende gewetenswroeging aan de koekjes, die je moeder de vorige dag voor je heeft gebakken om mee te nemen, aan de jurken en blousjes, die ze ’s ochtends vroeg nog voor je heeft opgestreken. En je haat jezelf, dat je zo weinig tot meevoelen in staat bent, zo weinig onder de indruk bent van de ernst van dit ogenblik. Maar dan omhels je je vader. En dan, in een scherpe pijn, weet je: van hém houd ik wél, terwijl je je aan hem vastklemt en de plotseling overvloedige tranen probeert in te slikken.[…]
Met een schok vind je je in deze kamer terug. Je leest het geschrevene over en beseft hoe erg het is zo over zijn moeder te voelen. Maar je weet ook, dat het de waarheid is, en dat geeft je vreemd genoeg een verlichtend gevoel van voldaanheid.
Toen ze ouder werd, kon Michaelis steeds slechter verkroppen dat ze zo was geweest, toen. Dat ze dit soort dingen had opgeschreven. Ze schaamde zich. En de schaamte betrof niet alleen de inhoud, maar ook de stijl. Ze vond het allemaal niet goed genoeg. Haar meisjesdagboeken waren ergens wel aandoenlijk en vertederend, maar ook ‘geëxalteerde dikdoenerij’ in een ‘typische halfwas-stijl’. Het dagboek van Anne Frank, dat was goed. Haar eigen teksten, nee.
*
Michaelis wist diep van binnen wel dat het dagboek nooit de volledige waarheid spreekt. Ze had zich op haar achttiende tenslotte al verdiept in Freuds psychoanalyse. Sterker nog, haar vader had haar toen ze een jaar of zes was voor de grap het woord ‘psychoanalyse’ geleerd. Dat debiteerde ze dan op de montessorischool voor een verbijsterde juffrouw. Vader en dochter hadden ook hun eigen versie van het oedipuscomplex, het zogenaamde ‘hu-die-pappiecomplex’.
Op haar zeventiende concludeerde Michaelis ‘dat men zich zelfs in zijn dagboek om de tuin kan leiden en dat juist dit dagboek een belangrijk medium vormt voor het zich stijven in verbeelding en onwaarheid, wat bij mij heel sterk het geval is geweest’.
De eerlijkheid van het dagboek is betrekkelijk. Met het verstrijken van de tijd blijkt er altijd weer een nieuwe waarheid onder vandaan te komen. Dat is onderdeel van de schaamte – terugkijkend zie je jezelf onherroepelijk als onwetend en naïef – maar dit wetende kun je de tekst ook relativeren, en juist milder zijn voor je oude zelf.
De term schaduwdagboek is eigenlijk wel een goede – in de zin dat elk dagboek een schaduwdagboek is; een dagboek dat voor het publiek, het licht, de openbaarheid geschreven is, is geen dagboek. Een dagboek verbeeldt de schaduwversie van jezelf, datgene wat je niet aan het daglicht blootstelt. In die schaduw doet het er niet toe wat ‘waarheid’ is of ‘onwaarheid’, om precies de reden die Michaelis zelf omschrijft: verbeelding en onwaarheid zijn vaak net zo krachtig als wat wij als onze ‘waarheid’ beschouwen. Preciezer gezegd: ondanks de eerlijkheid van het dagboek, is zij slechts één‘waarheid’, en wel een grillige, zoekende, veranderlijke.
Het dagboek verborgen houden is ieders goed recht – en een vereiste voor het kunnen dagboekschrijven. Tegelijk is de ongecensureerde schaduwmens juist wat mij interesseert. (Hoe vaak vraag ik me niet af, door Instagram scrollend, hoe al die mensen zich nou echt, werkelijk voelen?)
Een schaduw kun je niet veranderen. Niet bijslijpen of inkleuren. Dat is wat ik er zo bevrijdend aan vind. Een echt dagboek is ongeremd. Niet altijd mooi of goed, maar (soms) lelijk. Ik houd zielsveel van het lezen van romans, maar het dagboek biedt een prettig tegenwicht. De soms zo verlammende innerlijke criticus uitgeschakeld. Een foto zonder selfiefilter. Een mens, net uit bed, kreukels in het gezicht en zeurend over een nare droom. Moeten wij, het lezerspubliek, dat gezeur aanhoren? Niet per se. Kunnen wij van dit mens houden? Ja. Zeker als het een getalenteerd schrijver is, iemand die woorden kan geven aan wat er in haar omgaat.
Later in haar leven werd Hanny Michaelis niet alleen nog kritischer op haar dagboekteksten, maar op al haar werk. Zodanig dat haar creativiteit stokte, belemmerd door koppigheid en schaamte. Haar karakter was daar de voedingsbodem voor, het oorlogstrauma en een opeenvolging van mislukte liefdes deden haar verder verstarren. Zelf zei ze tegen het einde van haar leven over haar schrijven: ‘Het is nooit wat geweest; het heeft er nooit in gezeten.’ Na haar vijftigste publiceerdeze op een enkel gedicht na niets meer.
Maar die 101 schriften heeft ze nooit in de vuilnisbak gesmeten.
Het bericht Maite Karssenberg – Over de dagboeken van Hanny Michaelis (uit #38 Literatuurmuseum) verscheen eerst op De Revisor.
]]>Het bericht NU verschenen: #38 i.s.m. Literatuurmuseum verscheen eerst op De Revisor.
]]>Welke geheimen herbergt de scheepskist van Slauerhoff en wat schreef Edgar Cairo in zijn notitieboek? Aan de vooravond van het vijftigjarig jubileum van De Revisor duiken we samen met het Literatuurmuseum de archieven in. Twaalf auteurs lieten zich inspireren door documenten en objecten uit het museumdepot, van de dagboeken van Hanny Michaelis tot de kinderboekenillustraties van Thé Tjong-Khing. Een special vol poëzie, proza en essays over het belang van bewaren en de vele gedaantes die een nalatenschap kan aannemen.
Met bijdragen van: Jos Nargy, Nadia de Vries, Maite Karssenberg, Mahat Arab, Marjolein Visser, Kees ‘t Hart, Sophia Blyden, Thomas Heerma van Voss, Dean Bowen, Lucas de Waard, Johan Kuiper en Lisa Rooijackers.
Het bericht NU verschenen: #38 i.s.m. Literatuurmuseum verscheen eerst op De Revisor.
]]>Het bericht BINNENIN: Angelika Geronymaki verscheen eerst op De Revisor.
]]>
36 keer proberen
ook nu nog, hier opnieuw een poging
zonzoekende sinaasappels
in de boomgaard oranje
beschimmelen in mijn hand
kleuren er wit en aaibaar
ik strijk ze aan beide kanten langs mijn gezicht
het zacht plakt, geeft me donzige rouge
sporen om een leren huid te begroeien
zo pakt het fijner vast
een vader zette panelen op
schiep een scherp leeg canvas
al mijn oude probeersels liggen bewaard in een la
onder de fruitbomen
diep in de aarde schuift moeizaam uit
mieren krioelen door de lade,
knieën worden vies, onderarmen dik en warm van het trekken
als ik geluk heb
kijk je ook hier, naar mijn nieuwe zachte wangen
het is makkelijker, snap je,
je hoeft alleen het hoofd te heffen
Feiten over dolfijnen
een dolfijn klimt op een ruimteschip om de aarde te ontvluchten
onderweg passeren zes manen
de zevende is een man
hij zucht:
de grootste, orka, was in de zuidelijke Noordzee al een dwaalgast
de kleinste, Haviside, een beruchte Benguelastroomclochard
nu zwerft ook deze los door de kosmos
een achtste man schiet eensklaps in de lach
niet omdat hij het tafereel had bekeken
zijn liefde voor blaasgaten is met de jaren gegroeid
de afdruk van het trombonemondstuk staat hem nog op de lippen
verlangend naar de dierlijke variant lift hij naar het dichtstbijzijnde aquarium
hij neemt een verwachtingsvolle duik
te troebel voor een tuimelaar drijven in het chloorwater zes ministers
een zevende minister sterft
de man huilt
nooit eerder had hij iemand heen zien gaan
en, er zijn geen dolfijnen bij
rimpelend in het water zuigen plooien als sponzen vol
zijn wangen absorberen de tranen
de ministers en de man liggen droog
de eerste minister verontschuldigt zich voor het ongemak
Aangetroffen leefgebied expansie
langzaam laat het los
het trager draaien om de zon doet gejaagdheid afnemen
had je het hier niet achtergelaten
zonder afgeschraapt behang
spinrag gespannen langs de muren
beten van omlaag gerichte kaken in de fauteuil
een afgekloven tapijt
er is een kleine kamer voor je gereserveerd
door poot geslagen gaten in het plafond valt licht,
geluid, soms een mandarijn
de witte pelvellen onder de schil lijken meer
en stugger dan voorheen
de vrucht is ingekapseld
zorgvuldig bevrijd je elk partje
wanneer het regent douche je
brede luxueuze stralen strelen
dynamische sproeiers pulseren
optimale verdeling van water
je verlangt elke dag naar zwaar weer
rijen ter grote van een veehouderij
willen ook de kamer in
een soldaat die acht wapens draagt
is niet makkelijk te verslaan met een inschrijfformulier
de bewaker van aanzienlijk formaat
roept begeerte, bij anderen afgunst op
sommige vinden het goor
jij vraagt je af of dit stockholmsyndroom
of dat je echt totale ontspanning,
misschien zelfs liefde, ervaart
Het bericht BINNENIN: Angelika Geronymaki verscheen eerst op De Revisor.
]]>Het bericht Femke Zwiep – Speciaal spiegeltje met uitzicht op wat een proloog zou kunnen zijn OF in medias res op je kraanwagen het verhaal binnenkomen rijden verscheen eerst op De Revisor.
]]>
SPECIAAL SPIEGELTJE MET UITZICHT OP WAT EEN PROLOOG ZOU KUNNEN ZIJN of IN MEDIAS RES OP JE KRAANWAGEN HET VERHAAL BINNEN KOMEN RIJDEN
als een torenkamer leegstaat en je daar precies in past
moet je je niet laten tegenhouden
door woningbouwverenigingen, verenigingen van eigenaren
bemoeizuchtige buren met spuitbussen, smetvrees
braakneigingen bij het aangezicht van vredelievende insecten
evenals allerhande allergieën
zijn bijkomstigheden
er zijn ook altijd vriendelijke winkeliers, vaders (van andere kinderen)
majoors, admiralen met gigantisch lange paarden
wetenschappers, kluizelaars, vreemde dunne dames
het is goed om verschillende volwassenen te kennen
tantes waar je bij gaat wonen
als je onberekenbare vader op een schip gaat werken
of als je voogden beren zijn
met tantes
of tanteachtige figuren
kan het een aantal kanten op
we spreken zelden van moeders of ooms
buurjongens, daarentegen:
in overvloed
die spijt hebben
of ziek zijn en naar zee moeten
als je spijt hebt moet je dat zeggen
als je naar zee moet ga je naar zee
een fluisterend beestje kan je de weg wijzen
je moet luisteren en geduld hebben
als een dier je iets vertellen wil
opent het zijn bek en spreekt
toen ik dat nog niet snapte stond ik altijd op de uitkijk
dat is, op een bepaalde manier, nooit overgegaan
al ben ik nu groter en heb ik een baan
ik zoek een hoog punt op in elk verhaal
alles gebeurt: de kat van de buren is jarig of gaat dood
je moet, om wat voor reden, een appel met mes en vork eten
je excuses aanbieden, iemand teleurstellen
het gras is eerst fel in de zon en verbleekt dan
je valt in slaap tijdens verstoppertje, valt in de sloot
gaat kaal, redt een paard, een tuin, een vogel of een stad
je laat de kraan openstaan, een schuimvloed
je krijgt een medaille omdat je iets goed hebt gedaan
ik weet niet meer wat
je bent in de war dus word je uit de war gehaald
en als dat niet lukt ga je er wonen
kom ik gewoon op bezoek
het is niet erg dat het tegelijk plaatsvindt, of naast elkaar
maar dat het allemaal gebeurt vind ik zo vreselijk soms
ik had meer antwoorden verwacht
in het algemeen bedoel ik
het hindert niet
ik zoek een hoog punt op
een zolder
waar ik iets terugvind
een heel speciaal spiegeltje
waarvan er nog één ander is
als ik erin kijk
kijkt aan de andere kant iets
wat lijkt op een proloog me aan
het is fijn om te denken
dat er iets is vóór het begin
zo lijkt het alleen maar
ik ben de jongen die op de eerste pagina uit het kraanwagentje stapt
ik kijk door de spijlen van mijn bed naar de muizen in het mandje
ik maak mijn jurk vies, kruip door de heg
het verhaal begint zo plots
als het stopt (is alles anders en/of goed)
zwermen ergens vogels nog
als ze terugkomen regent het
briefpapier, contracten, versjes
confetti
Het bericht Femke Zwiep – Speciaal spiegeltje met uitzicht op wat een proloog zou kunnen zijn OF in medias res op je kraanwagen het verhaal binnenkomen rijden verscheen eerst op De Revisor.
]]>Het bericht BINNENIN: Ko van ‘t Hek verscheen eerst op De Revisor.
]]>
de vergulding (1)
bovenop de vulkaan staat een sterrenwacht
vol hongerige apen met de blik naar boven
alsof een dal geen vallei kan zijn
met de nieuwste telescopen maken ze
met gemak toekomst van geschiedenis
regenbogen van gaswolken
honderdduizend zonnen
landschappen van leegte
ze zoeken naar oplossingen
ze geloven het zelf wél, verguld
het gevaar van nieuwe gebieden ontdekken:
vroeg of laat vallen ze ten graai
aan de arendsogen van winstjagers
de sfeer kan plots omslaan
boven de boomgrens
sommige dingen, liefde, kun je beter laten
in het onbekende, buiten het zicht van
alles – waar wachten we nog op?
sommige dingen weet je pas als het te laat is
sommige dingen worden niet beter als je sorry zegt
ze stelen de maan van ons allemaal
de vergulding (2)
tussen vergulden niches
waar we geen woorden voor hebben
in de bibliotheek bovenop de vulkaan
is het bezonnen
de volgorde van het alfabet is willekeur
wie praat er nog over ons als straks?
we vinden het vervreemdend
dat iedereen dit schrift maar
accepteert, vanzelfsprekend
hier staat: alles
ik open een boek, lees:
dansen op de vulkaan is een anagram van
vulkaan op de dansen
een ander boek stelt dat we
mensen werden toen we trippend
op truffels het taal smeedden
een derde boek is helemaal leeg
behalve die ene zin ergens halverwege
wij zijn de vermiste generatie
een honingraat
een handpalm, een hamer
een krijtstreeppak komt binnen
vraagt wat nooit meer slapen kost
snapt niks van het antwoord
de vergulding (3)
tussen de bloeiende cactussen
wacht ons een zachtroze matras
in de hortus bovenop de vulkaan
monstera’s beklimmen de stalen constructie
een dadelpalm breekt bijna door het glas
wij liggen onder de vergulden klamboe
ze wil de liefde bedrijven, ik hoor niet
hoe het kapitalisme de slaapkamer binnendringt
ze vouwt haar benen om mijn middel, zegt
dat we niet moeten vergeten dat lava overal
onder je voeten kolkt, dat ze met mij de duivel
in zijn priemende ogen wil kijken, vannacht weer
wil zien, haar tepels als twee roze planeten
boven ons de onvervuilde sterren
ik pluk een ontloken bloem, komt
uit een ander universum
de vergulding (4)
bovenop de vulkaan staat een serra
tonnen verweerd plaatstaal, krom
en hard en koud en prachtig helaas
een verbogen doolhof met één uitkomst
een ufo, door mensenhanden gebouwd
een cultuurgewas, een reliek
van een voltooid toekomende tijd
van de dieren die we waren
van de machines die we zullen zijn
en ik maar zoeken wat voor man ik was
even verderop één olijfboom
die verguld weerstand blijft bieden
tegen de aanhoudende zeebries
niemand zal er betekenis aan geven
Het bericht BINNENIN: Ko van ‘t Hek verscheen eerst op De Revisor.
]]>Het bericht Tom Hofland – De scheur (uit #37 Pastiche) verscheen eerst op De Revisor.
]]>
De scheur
Tom Hofland
Uiteraard is het lang geleden maar niet zo lang geleden dat niemand het meer weet. Er zijn er nog een paar die erover kunnen vertellen, en die zullen je zeggen – naar eer en geweten – dat het helemaal niet zo langzaam ging: het scheuren van de aarde, het vormen van de continenten.
Pangea heette ze natuurlijk, het moedercontinent. Maar die naam is pas later verzonnen. Als iets het enige is – zonder vergelijking – heeft het eigenlijk geen naam nodig. En de aarde dan? Ja, die noemden we ‘aarde’. Omdat er meerdere planeten waren: dat wisten we toen al.
Maar goed: het ging dus snel. Ik denk dat het hele klusje in een maand geklaard was, zo ongeveer. Van het eerste haarscheurtje tot de oceanen die de ontstane leegte vulden. Je kunt je het kabaal maar moeilijk voorstellen en het piepte nog jaren in onze oren: bij sommigen gonst het nog altijd na.
Het eerste scheurtje was zo klein dat je er je pinknagel in kon wringen. Dat deed ik ook: en dacht er niets van. Wat is nou een scheurtje in de aarde ter grootte van je pink? Een plek voor zaad om te ontkiemen.
In die tijd klommen Acea en ik vaak naar de top van de berg zonder onze handen te gebruiken. We balanceerden zoals de geiten – en de geiten zagen ons als een van hen.
Zij was drie jaar ouder dan ik, sneller en sterker. Haar huid bijna zo donker als de gestolde lava waarop wij onze lichamen lieten rusten na de steile klim. De magmastroom klopte als een warme flauwe hartslag tegen je rug. Je kon er niet te lang op liggen. Dan plakte je huid vast. Maar het was rustgevend de kokende aarde tegen je ribben te voelen bonzen. Ik rook haar zweet onder de zon.
Hoe vertrouwd we waren op die bergtop, zo onbekend waren we in ons dorpje.
De warmte verliet me daar, en ik werd gegrepen door de kilte van de vennetjes, de dalletjes, de vallei en de beek. Die beek: met haar waterplanten die alsmaar hoger groeiden, smachtend naar wat oppervlaktewarmte. Het groen probeerde constant uit het water te breken, verlangend naar een aanraking of een kus, al was het maar van een insect. Iedereen zat aan elkaar. Mens en dier. Ik werd er chagrijnig van.
Tussen de rotsen wisten we precies hoe de ander bewoog. Maar beneden wist ik niet welk brood ze at of in welke hoek ze sliep.
Ik stond vaak onder haar raam. Maar alleen als ik zeker wist dat zij niet thuis was. Ik roskamde haar paard, maar alleen als zij voorlopig niet uit rijden ging. Ik schreef haar naam, maar alleen in onbekende letters. Als wij elkaar tegenkwamen op straat, trok haar moeder haar als een kuiken onder haar zwabberende arm.
En dan toch altijd weer die zalige dag waarop we de rots bedwongen. Ik heb het al vaker gezegd, maar als geitjes dus: alles op onze tenen. We spraken geen woord en vulden onze manden met witte hyssop en kleine blaadjes wijnruit. Tot we rustten. Lavasteen. Haar zweet.
Hoewel zij behendiger was dan ik liet ze mij haar helpen. Ze zakte in een spleet om de bijvoet te plukken. Ik sloeg mijn armen om haar middel en tilde haar op zodat ze de engelwortel los kon steken. We kauwden op stengels klepelkruid en spogen die zo hoog de hemel in dat de wind ze meevoer. Wat deden we met al die kruiden? Hetzelfde als nu. We maakten er smeerseltjes van voor op brood. Lekker met olijfolie en wat knoflook.
Ik beklom steevast als eerste de piek. Daar groeide niets. Ze volgde mij traag en besluiteloos. En dan altijd die aarzeling, wanneer het tijd was voor de daling.
‘Ga maar vast,’ zei ze.
En ik luisterde. Maar wachtte haar halverwege op.
Één keer heb ik haar bespied. In plaats van direct naar beneden te gaan, hurkte ik achter een steen. Het was pas toen dat ik het huisje zag, terwijl het er waarschijnlijk altijd al had gestaan. Het was ook niet extreem klein, evenmin was het goed verstopt. Het stond daar gewoon, midden op de rots, en er zat een man voor. Een man met een stom zonnehoedje.
Acea ging gehurkt naast hem zitten, waarna ze begonnen te kletsen. Verstaan kon ik het niet. Dus na een tijdje besloot ik dat het welletjes was en ging ik naar beneden. Halverwege kwam Acea me achterna. Als begroeting kneep ze in mijn arm.
De volgende ochtend vertrok ik vroeg naar de berg. Het was er officieel geen dag voor, maar mijn vader zat op zijn werk en zou pas laat thuiskomen.
Vreemd genoeg had ik dit keer zowel mijn voeten als mijn handen nodig om naar boven te klimmen. De geiten herkenden me niet.
Wanneer ik een mooi stukje bijvoet zag moest ik mij inhouden. We hadden al genoeg, en in deze tijd groeiden de planten nog niet zo snel.
Toen ik op de top kwam stond het huisje er nog. Logisch. Waar moest het heen zijn gegaan? Ik zwaaide aarzelend naar de man die ervoor zat. Die zwaaide terug. ‘Kom maar, hoor!’
Ik ging naast hem zitten en dook ineen. ‘Wat een enorme vogels hebben jullie hier,’ zei ik, want er waren enorme vleugels langs mijn hoofd gevlogen. ‘Tja,’ zei hij en krabde even onder zijn zonnehoed.
In plaats van hem te vertellen waar ik voor kwam, vroeg ik hem of hij het wist. Hij knikte. Gerustgesteld wees ik hem op een struik klepelkruid. Hij keek er niet naar.
‘Hebben jullie een relatie?’ Vroeg hij. Ik schudde mijn hoofd.
‘Tja,’ zei hij. Alleen maar: ‘Tja.’
Hij boog zijn gebruinde lijf voorover en wees naar een scheur in de grond. ‘De boel gaat breken.’
Ik boog eveneens voorover en verrek: het gat was nu vele malen groter dan mijn pink. Ik kon mijn hele hand erin kwijt.
In de volgende nachten hoorden we het kraken van de aarde. Het klonk als een bot dat in een vijzel werd verbrijzeld. Dat geluid weerkaatste tussen de bergtoppen. Vooral kinderen en katten werden er bang van.
Tijdens mijn tochten met Acea begon ik vrolijk en energiek als een kind. Maar hoe ijler de lucht, hoe neerslachtiger mijn stemming. Niet omdat het uitzicht me niet bekoorde, of omdat mijn spieren mij plaagden met steken – wat ze deden. Nee, hoe dichter bij de top hoe dichter bij de afdaling. Een aftocht dus: en steeds vaker alleen. Want hoe vaker we de piek bereikte, hoe langer zij daar bij het huisje bleef. Ondertussen werd ook het gat steeds groter. Tot de scheur zo groot werd dat we er niet meer overheen konden springen, en ik met planken in de weer moest om een geïmproviseerde brug te bouwen. De man van het huisje zat er maar een beetje naar te kijken. Dat stoorde me. Ik zat sowieso vol ergernis. Tot Acea me halverwege de afdaling weer achterna kwam en mijn arm pakte. Dan vergat ik het huisje, de man en de scheur.
Toen we die laatste keer beneden kwamen liep ze – tot mijn grote verbazing – een stukje met me mee. Haar arm in mijn arm. Heel vormelijk. Een beetje als kinderen die geliefden spelen. Haar moeder, die ons tegemoet kwam lopen, zwabberde de straat over en deed alsof ze ons niet zag.
Acea leidde me naar haar huis, opende de deur voor me en liet me rondkijken. In de keuken zag ik een bruin brood met pitten. Op haar slaapkamer stond haar bed tegen de linkerwand, en dus helemaal niet in een hoek.
‘Dankjewel,’ zei ik bij het vertrekken.
De week erop klommen we weer. Acea was nog sneller en behendiger dan normaal. Ze was vrolijk, en ik moest haar regelmatig roepen zodat ze op me zou wachten. Ze liet me zoals altijd helpen bij het afdalen in spelonken en het steken van de engelwortel. Ze hield mijn armen dan stevig vast.
Al vrij snel waren we op de top, en voor het eerst kon ik niet wachten op de afdaling. Wie weet waar we deze keer, arm in arm, naartoe zouden lopen? De verwachting was in mijn hoofd al een belofte geworden.
Toen we bij de scheur aankwamen lag het bruggetje er nog. De man zat voor zijn huisje en zwaaide vanaf de overkant. Acea ging er heen. Ze spraken. Ik ging naast een rots zitten en keek naar de grote vogels die krijsend overvlogen.
Plotseling een gekraak en geknars alsof honderd schepen op de klippen liepen. Ik keek om: het bruggetje was in de afgrond gestort. Een afgrond die zich nu hortend en stotend opende. Ik hoorde een daverend gebrul en zag dat de breuklijn vol met water liep. Het sloeg met geweld tegen de wanden, waardoor de afgrond erodeerde en nog breder werd. Ik gooide mijn tas leeg en vond een oud klimtouw. Deze wierp ik, slingerend alsof het een lasso was, over de meters brede afgrond in de richting van Acea. Ze was in gesprek, draaide met haar vinger krulletjes in haar haren, en liet zich door het touw niet afleiden.
Ik deed nog een aantal pogingen, tot het touw niet lang genoeg meer was om de overkant te halen. Het stortte in de zee. Acea leek dit alles niet te merken. Ik zag dat ze lachte om iets wat de man had gezegd, al werd het geluid overstemd door het brullen van een pasgeboren oceaan.
Ik zwaaide, maar ik kon niet meer zien of ze me zagen. Ze waren vage vlekjes geworden. Schimmen die bewogen, maar waar ik geen armen of benen meer uit kon distilleren.
Pas toen huisje een puntje op de horizon was geworden draaide ik me om en liep ik terug naar het dorp.
Nog ga ik weleens kijken naar de breuklijn, waar nu het strand is. Misschien ben je er ook weleens geweest. Je zou het niet meer herkennen. Er zijn strandtenten waar je moet betalen voor een bedje, en visrestaurants met barbecues. Er groeit geen kruid meer. Geen engelwortel. Vaak loop ik met mijn schoenen aan door het natte zand en kijk ik uit over de oceaan.
Dan denk ik aan Acea. Ergens voorbij de horizon.
De enige die de oversteek wagen zijn die verbazingwekkend grote vogels.
Het bericht Tom Hofland – De scheur (uit #37 Pastiche) verscheen eerst op De Revisor.
]]>Het bericht Basje Boer – Deze stad zonder dichters (uit #37 Pastiche) verscheen eerst op De Revisor.
]]>
Deze stad zonder dichters
Je ruikt haar voordat je haar ziet. Haar parfum is zoet en, vreemd genoeg, een beetje kruidig. Je kunt je voorstellen dat dit is hoe de bergen ruiken, als je het type voor bergwandelingen zou zijn.
Je ziet haar voordat je haar hoort. Ze is een en al glooiende rondingen achter het glas in de deur naar je kantoor. De manier waarop haar vormen worden omlijst door het houtwerk doet je onwillekeurig denken aan een lichaam in een kist. Met haar ring klopt ze tegen het glas – tik tik tik.
Buiten kleurt de avond de stad. Langgerekte roze wolken boren zich door de donkerpaarse lucht, als slierten goedkope suikerspin die knisperen tussen je kiezen. De stad schreeuwt het uit in neon, maar niemand luistert.
‘Dahlia.’
De naam ontsnapt aan haar lippen als een zucht. Ze wiegt richting je bureau, licht als lucht, en vlijt zich neer. Haar blonde haar is weggestoken onder een klein rood hoedje. Haar jurk, ook rood, klampt zich aan haar vast als een bedelaar aan zijn laatste stuiver.
‘De naam is Stok,’ stel je jezelf voor. ‘Wat kan ik voor je doen, Dahlia?’ Je houdt je pakje sigaretten op zo’n manier omhoog dat het een vraag stelt. Het antwoord komt in de vorm van een elegante hand met rood gelakte nagels die een sigaret uit je pakje tevoorschijn haalt.
‘Je begrijpt het niet.’ Ze vouwt haar rood gestifte lippen rond je sigaret terwijl je een lucifer voor haar afstrijkt. ‘Dahlia is mijn zus,’ zegt ze. ‘Ik ben April.’
Je steekt zelf ook een sigaret op. Als je om je bureau heen loopt zie je dat de avond de lucht inmiddels geheel heeft ingekleurd. Het zwart heeft het roze en paars opgegeten. Verleidelijk glijdt het kunstmatige licht van straatlantaarns en uithangborden door het raam naar binnen.
‘Laat me raden,’ zeg je. ‘Dahlia is verdwenen.’ April blaast een wolkje rook uit. Ze kijkt naar je op en knikt.
In de straten beneden zingt de wind in de steegjes.
Deze stad. Deze stad waar verleiding wordt gespeld in grote glanzende letters. Deze stad waar mensen niets liever willen dan bedrogen worden. Voorgelogen, opgelicht. Deze stad waar schijn zwaarder weegt dan de waarheid, fictie aantrekkelijker is dan de realiteit. Deze stad waar achter iedere lach de dood wacht.
Je begint te lopen, de kille avond in.
Twee maanden geleden was Dahlia naar de stad gekomen, vertelde April. De eerste weken belde ze nog iedere zaterdag naar huis, daarna bleef het stil. En dus had April de bus genomen om haar zus te zoeken, met niets meer op zak dan de naam die Dahlia eens had genoemd – Knoop.
‘Je vindt hem bij Auster’s,’ had April je verteld, haar ogen glimmend in het licht van de straatlantaarns. ‘Laatste tafeltje achterin.’
Ze vertelde je alles, behalve hoe ze achter die informatie was gekomen.
‘Knoop?’
Het vrolijk knipperende
A
U
S
T
E
R
‘S
aan de buitengevel staat in schril contrast met het slecht verlichte café dat je binnen aantreft. In Auster’s heeft de uiteenlopende clientèle één ding gemeen: ze dragen een geheim met zich mee. In deze kroeg waar de lampenkappen schuilgaan onder dikke lagen stof en het behang krult aan de plinten kom je niet voor het ongeïnspireerde spel van de pianist of voor de scheve glimlach van de ober, maar voor de schaduwen die de zitjes bieden. Je komt hier voor de duisternis.
Een gezicht doemt op uit de schaduwen, het vormt een vraagteken. ‘Wie wil dat weten?’
‘De naam is Stok.’ Terwijl je tegenover Knoop plaatsneemt haal je je sigaretten tevoorschijn. ‘Wat weet je over Dahlia?’
‘Een mooie bloem,’ grijnst Knoop. Hij gebaart naar je sigaret. ‘En een nog mooiere dame.’
Je bekijkt de man terwijl hij een sigaret uit je pakje peutert. ‘Weet je ook waar ze is?’
Knoop schudt zijn hoofd. Hij steekt twee vingers op naar de ober, die prompt met twee glazen whisky aan komt zetten. Je zegt geen nee, daarvoor heb je te veel dorst. Knoop blaast een perfecte cirkel uit, en daarna nog één. Iets aan de manier waarop die ene cirkel de andere opslokt doet je denken aan deze stad. Deze stad waar de kleine man altijd wordt opgegeten door de grote man, en de grote man door een nog grotere man. Je neemt een grote slok van je whisky.
‘Maar,’ grijnst Knoop, ‘ik weet wel waar je kunt zoeken.’
Buiten heeft de nacht de avond inmiddels verzwolgen. Wie nog buiten is, valt in een van twee categorieën: slachtoffer of dader. Kraag omhoog, denk je. Kin omlaag. Waarom heb je ja gezegd tegen deze opdracht? Je grijnst in jezelf. Omdat je auto gerepareerd moet worden. Omdat je achterloopt met de huur. Omdat je op de bank in je kantoor slaapt om je huurbaas te ontlopen. Daar lig je nacht na slapeloze nacht naar het plafond te staren terwijl je de beesten hoort huishouden in de straten.
Je hebt ja gezegd vanwege háár – de vrouw wier lijnen zijn uitgesneden in je herinnering, wier zuchtende stem echoot in je gedachten, wier naam rondzingt in je hoofd: April.
Zou Dahlia lijken op haar zus?
Muis zou meer weten over Dahlia, had Knoop beloofd. Terwijl je het mortuarium nadert waar Muis nachtwaker is, voel je in je zakken naar een muntje – in je jas, je broek, je binnenzakken. Niet meer dan vijftig cent weet je te verzamelen. Je hoopt maar dat Muis nog wanhopiger is dan jij. Je kunt het je bijna niet voorstellen.
Muis staat voorover gebogen in een boekje te krabbelen als je bij de ingang van het statige gebouw arriveert. Een dichter, denk je spottend. Toch begint er in je binnenste iets te gloeien bij het idee dat er nog mensen zijn die schoonheid weten te ontwaren in deze stad. Zolang er dichters zijn, denk je, is nog niet alles verloren.
‘Laat me raden,’ gromt Muis als hij je ziet. ‘Jij komt de bloem bekijken.’
Haar gezichtje – wit. Haar lippen – rood. Haar haren – niet blond zoals dat van haar zus, maar zwart als de nacht.
‘We noemen haar Sneeuwwitje,’ zegt Muis verveeld. ‘Omgekomen door messteken, gevonden bij de haven, identiteit onbekend.’
Je schikt de haren die haar gezicht omlijsten, laat je vingers langs haar jukbeenderen glijden. Lijkt ze op April? Je onderdrukt de neiging om met je duim een van haar ogen te openen. Dan hoor je ergens achter je een doffe klap. Als je omkijkt zie je dat Muis zijn opschrijfboekje heeft laten vallen.
‘Pardon.’
Voordat Muis het boekje opraapt kun je nog net zien dat er op de opengeslagen pagina’s geen letter geschreven staat. In plaats daarvan zijn ze tot aan de randen volgekrast met blauwe balpen.
‘Maakt niet uit of het dag of nacht is,’ had April je op het hart gedrukt. ‘Zodra je iets hoort wil ik het weten.’
Geld om te bellen heb je niet. Geld voor een taxi ook niet. Je steekt je handen in je zakken en begint te lopen naar Hotel Hammett, het goedkope hotel aan de andere kant van de stad waar April overnacht.
April – je hoeft maar aan haar te denken of je ruikt die vreemd kruidige geur van haar parfum. In je gedachten kleurt de geur alle tinten roze, kringelt hij omhoog als rook, bladert hij in de pagina’s van het opschrijfboekje waarin Muis zo hard heeft gekrast dat de pagina’s omkrullen aan de randen.
Pas als je de straat oversteekt realiseer je je dat je wordt achtervolgd.
Niet lang daarna komt de duizeligheid.
Aprils silhouet achter het raam.
Het koude gezicht van Sneeuwwitje.
Een mes dat in een rug glijdt alsof het een klont boter is.
De wind die je vindt waar je ook gaat, in deze stad zonder dichters.
Je wordt wakker met een schok. Water druipt van je gezicht. Donkere schimmen vormen een kring rond de stoel waarop je zit, hun stemmen vlechten zich opgewonden door elkaar heen. Tegen het felle licht van een lamp zijn hun gezichten niet te zien, toch weet je precies waar je bent en wie je zo ruw heeft gewekt.
‘Hé Plint,’ zeg je tegen de lompste van de politieagenten terwijl je je zakdoek uit je broekzak tevoorschijn haalt. ‘Heeft je moeder je niet geleerd hoe je een glas water moet drinken?’ Je veegt je gezicht af. Je peutert je gekreukte sigarettenpakje uit je borstzak en steekt er een op – je laatste.
‘Altijd goed om je te zien, Stok,’ zegt Plint. Zijn grote gezicht gaat verscholen in de duisternis. ‘Jammer van de omstandigheden.’
Pas als je aan je sigaret trekt voel je hoe het tolt en draait achter je ogen.
Die whisky, denk je. Het gezicht dat Knoop trok toen hij twee vingers opstak. De ober met de scheve lach.
‘Welke omstandigheden?’ vraag je.
‘Deze,’ zegt Plint en hij legt een foto op tafel.
Even denk je dat zij het is – April. Dan denk je dat het die ander is – Sneeuwwitje. Maar het is een derde dame, met haar dat wellicht bruin of rood is. In een gracieuze pose ligt ze over het trottoir gedrapeerd, als een danser in de armen van haar partner. Op haar gestifte onderlip glinstert een druppel bloed.
‘Wie is het?’ vraag je, maar je weet het antwoord al.
‘Haar naam,’ zegt Plint, ‘is Dahlia.’
Je ruikt haar voordat je haar ziet – het zoete, het kruidige. Ze ruikt niet naar de bergen, maar naar bloemen. Waarom denk je daar nu pas aan?
Plint had je willen vasthouden op het politiebureau. Je was tenslotte naast Dahlia’s lijk gevonden, bewusteloos en met een bebloed mes in je hand. Tegen de ochtend had hij je met tegenzin laten gaan. De dag kleurde de stad terwijl je op weg ging – naar Hotel Hammett.
Het zoete, het kruidige. De geur vouwt zich om de deur, nodigt je uit om de kamer binnen te gaan.
‘April?’
Je herinnert je hoe haar vormen zich aftekenden achter het glas, hoe de aanblik je onwillekeurig deed denken aan een lichaam in een kist. Nu tekenen diezelfde vormen zich af tegen het grauwe wit van goedkope lakens. Nu wordt haar lichaam omlijst door het frame van een bed. Nu weet je wat je zo lang niet wilde geloven.
Een halve dag geleden tikte ze met haar ring tegen de deur van je kantoor – tik tik tik. Het is deze hand die je nu kust – de ring, de rood gelakte nagel. De huid die nog warm is maar snel afkoelt. Terwijl buiten de letters H-O-T-E-L concurreren met de eerste zonnestralen krul je je om haar naakte lijf, om Aprils naakte lijf – of hoe ze dan ook heten mag. Je trekt je benen op, neemt haar hand in de jouwe, en je slaapt. Terwijl de zon de kamer verlicht tot in de donkerste hoekjes slaap je voor het eerst in tijden.
Het bericht Basje Boer – Deze stad zonder dichters (uit #37 Pastiche) verscheen eerst op De Revisor.
]]>Het bericht BUITENOM: Christos Ikonomou – Kom Ellie, voer het varkentje (vertaling Eveline Mineur) verscheen eerst op De Revisor.
]]>Maandelijks plaatsen we proza op de website dat we goed vinden, maar niet in een papieren nummer kwijt konden. Deze keer: de Griekse schrijver Christos Ikonomou (1970). Hij schreef vier verhalenbundels, werd bekroond met de prestigieuze Griekse Best Short-Story Collection State Award en werd vertaald in zeven talen. Vertaler Eveline Mineur (1997) vond het tijd om daar een achtste aan toe te voegen. Als vertaler Nieuwgrieks wil zij laten zien hoeveel de hedendaagse Griekse literatuur te bieden heeft, die in Nederland nog relatief onbekend is.
Κom Ellie, voer het varkentje
Ze staat sla schoon te maken. Twintig euro om de hele week door te komen en een stapel rekeningen op het aanrecht. Maar het is vrijdagavond, de beste avond van de week, en Ellie Drakou staat sla schoon te maken in de gootsteen, waar ze van houdt omdat het hart van een krop sla zo teer en wit is. Ze scheurt elk blad apart af, houdt het onder de kraan en spoelt het zorgvuldig af en streelt het en verwijdert de randjes die verlept zijn of van die bruine gaatjes hebben en schudt daarna zacht het water van het blad en legt het in het teiltje.
Ze is dol op sla schoonmaken. Op het plukken van de grote groene bladeren en die één voor één afspoelen. En naarmate ze dichter bij de kern komt, treft ze daar de zachte, minst groene blaadjes aan, die schitteren alsof ze onaangetast zijn door de tijd. Het is alsof ze langzaam en behoedzaam vol verwachting een cadeau uitpakt dat in meerdere vellen groen papier is gewikkeld. En dan komt ze bij het hart van de sla en haar hart zwelt op wanneer ze de koele blaadjes ontwaart, de witte, knapperige blaadjes ̶ het hart van de sla, een klein wonder, een goed bewaard geheim, bestand tegen de tand des tijds. En ze koestert de gedachte dat wat er gisteren ook gebeurd is, hoeveel geld ze gisternacht ook verloren heeft, wat er morgen of de dagen daarna ook zal gebeuren, hoeveel Sotirissen haar leven ook zullen binnenvallen als militaire bezetters of opgejaagde migranten, het hart van de sla, het binnenste hart van de sla, de blaadjes die nu beven in haar natte handen, dat die voor altijd wit en zacht en in leven zullen blijven, alsof ze het enige zijn, het enige op de hele wereld dat niet sterft, dat nooit zal sterven.
Het regende, hield op, het gaat zo weer regenen. Ze kijkt uit het raam. In het westen is alles rood ̶ de wind, de hemel, de wolken. Vanavond zal het bloed regenen, zegt Ellie, en ze huivert. Ze maakt haar blik los van het raam en kijkt naar het hart van de sla dat lijkt te kloppen in haar handen ̶ alleen is het niet het hart van de sla dat klopt, het zijn haar handen die trillen ̶ en wat ze ziet, zinkt naar de bodem van haar binnenste als de lach van iemand die zijn baan kwijt is, van iemand die net ontslagen is.
*
Sla, zegt Ellie. In sla schuilt de waarheid van het leven. Zo is het toch?
*
Zij was de enige die het varken voerde. Tien maanden, bijna een jaar nu. Ze voerde het om de dag, soms elke dag. Nu eens een euro, dan weer twee, dan weer vijf. Een enkele keer vergat ze het. Ze vergat het wanneer ze overuren maakte en gebroken thuiskwam en niet eens de moed had om te praten. Maar Sotiris vergat het niet. Hij pakte het varken van het aanrecht ̶ het was groot en zwaar en roze met een gleuf in de rug voor de munten en een gat in de snuit voor de briefjes ̶ en bewoog het heen en weer voor Ellies gezicht.
Knor knor. Het varken heeft honger. Het varken vergaat van de honger. Knor knor. Kom Ellie, voer het varkentje. Heb je geen medelijden met het arme ding? Knor knor.
En Ellie lachte. Hoe moe ze ook was, ze lachte altijd. En ze opende haar portemonnee en haalde er één of twee euro uit en wierp die in de zwarte gleuf en op vrijdagavond haalde ze een briefje van vijf uit haar portemonnee en maakte er een dun rolletje van en duwde het in de snuit van het varken.
Achthonderd euro zouden ze hebben gespaard. Achthonderd, hoogstens negenhonderd.
Waarom geef jij het niet te eten, vroeg ze hem een keer. Waarom voer jij het niet af en toe en verwacht je dat alleen van mij?
Starenios, van tarwe. Zo noemde ze hem wel eens, omdat alles aan hem de kleur van tarwe had. Een tarwekleurige huid, tarwekleurig haar, zelfs zijn ogen hadden de kleur van tarwe. Of van griesmeel. Ik wil je oplepelen. Dat je de hele nacht stil blijft liggen en ik je lepel voor lepel opeet. En dat je ’s ochtends weer heel bent zodat ik weer van voor af aan kan beginnen.
Als griesmeel, starenios.
Wat je maar wil, zei hij. Ik zal je pret niet bederven. Als je me maar geen Dimos Starenios noemt, want dan hebben we de poppen aan het dansen.
Hij liet haar zijn handen zien, waarmee hij het varken vasthield.
Uit mijn handen eet hij niet, zei hij. Je hebt hem verwend. Het is een kieskeurig varken, van viezigheid moet het niets hebben.
Hij werkte bij een tankstation aan de Thivonstraat en zijn handen waren altijd vies. Zwarte halvemaantjes, het vuil onder zijn nagels. Zwarte halvemaantjes, zwarte Turkse kromzwaardjes.
*
Ze spoelt het laatste blaadje af en legt het in het teiltje en zet het teiltje opzij voor straks. Straks zou ze een salade kunnen maken met flink wat dille en een lente-uitje en er koude rijst door kunnen doen en wat van de tonijn die een aardig meisje op het werk haar had gegeven, tonijn in een potje uit Alonissos, waar ze nu al een maand mee deed en waar ze steeds maar een beetje van at ̶ Sotiris hield er niet van, het stonk naar vis.
De opeengehoopte rekeningen op het aanrecht, een kleine stapel. Bovenop de rekening van de OTE, waarvan de betalingstermijn tien dagen geleden is verstreken en gisteren of eergisteren hebben ze haar telefoonlijn afgesloten.
Ze opent de koelkast en gaat op zoek naar iets zoets. Haar handen trillen weer. Vast een te lage bloedsuikerspiegel. Chocolaatjes. Ze herinnert zich nog de chocolaatjes die iemand ooit voor haar had meegebracht uit Frankrijk. Zo gaat dat als je een goeie vent hebt, zei Sotiris. Zo gaat dat. Iedereen denkt aan je en neemt iets voor je mee. Ze aten er elke avond één. Eentje maar, het was geen grote doos. Het merk zou vernoemd zijn naar een koningin, een prinses die vroeger in Engeland leefde en die haar man de koning ooit smeekte om de belastingen voor de armen op te heffen en hij ging akkoord als de koningin in ruil daarvoor naakt op een paard door de straten van de stad zou rijden en zij stemde in op voorwaarde dat iedereen zich thuis zou opsluiten zodat ze haar niet zouden zien en ze klom op het paard en reed naakt door de straten van de stad, haar naakte lichaam verborgen onder haar lange haar en iedereen bleef thuis en er scheen slechts één man geweest te zijn die het waagde haar te begluren, maar die werd op slag blind.
Ellie had dit verhaal wel twee, drie keer aan Sotiris verteld, ze had het keer op keer aan zichzelf verteld, en telkens probeerde ze zich voor te stellen hoe de koningin eruitzag en of ze blond of donker haar had en waarom die koningin zo veel om de armen gaf en of ze als een man op het paard zat of schrijlings en waar ze aan dacht toen ze naakt door de lege straten reed en of het dag of nacht was toen dit gebeurde en welke kleur het paard eigenlijk had en of het galoppeerde of stapvoets liep – en nu, terwijl ze voor de lege koelkast staat terwijl de kou haar in het gezicht slaat, denkt Ellie terug aan die zomeravonden in bed denkt ze eraan hoe ze het chocolaatje uitpakte en aanraakte en er voor ze het in haar mond stopte even aan likte en het daarna in haar mond stopte maar er niet op beet, ze liet het smelten op haar tong ze beet er niet op ze zoog er niet op ze liet het heel langzaam smelten, ze liet het chocolaatje smelten in haar mond zodat de bitterzoete smaak haar mond vulde en via haar keel naar haar hart gleed.
*
Sneeuwkettingen, zegt Ellie en ze sluit de deur van de koelkast en wrijft over haar armen om het kippenvel weg te krijgen. Ik moet sneeuwkettingen omdoen zodat mijn gedachten niet het verleden in slippen.
*
In de badkamer kijkt ze opnieuw naar het woord dat met oranje lippenstift op de spiegel staat geschreven. SSSORRY. Het was een van hun grapjes, die alleen zij snapten. Ze hadden het uit een film die ze een keer op televisie hadden gezien, van een onhandige man die sliste en de hele tijd chocola at en zich tegen iedereen verontschuldigde. Sssorry, zei hij, excussseer me.
Sssorry, zei Sotiris tegen Ellie. Een vrouw als jij zou met een rijke stinkerd moeten zijn. Nooit meer werken. Alleen maar reisjes, naar de kapper, shoppen. Een weekendje Rome, maandag naar Parijs en de feestdagen in New York. Maar ik ben op je pad gekomen. Sssorry.
SSSORRY had Sotiris gisternacht met haar oranje lippenstift op de spiegel geschreven.
*
Ze draait de koude kraan open en stapt in de badkuip en houdt haar adem in en stapt onder de koude straal en houdt zich in om het niet uit te schreeuwen. Het water stort als een scheermes op haar neer en snijdt haar huid aan flarden ̶ maar Ellie is vastbesloten om vol te houden en probeert de pijn te negeren en knippert met haar ogen en ziet beelden aan haar geestesoog passeren die oprijzen uit het stromende water en in haar gedachtestroom ziet ze gezichten en plaatsen en ochtenden en nachten aan haar ogen voorbijtrekken ze ziet beelden uit een andere tijd uit een ander leven toen er nog geen fabrieken of overuren bestonden of pensioenzegels of onbetaalde rekeningen of varkens die gevoerd moeten worden of mannen die ervandoor gaan als een dief in de nacht.
Onder het ijskoude water verandert haar huid van kleur, haar bleke kleur lijkt als oud pleisterwerk van haar af te vallen. Haar borsten verstijven en richten zich op als de snuit van een vos in de bosjes. Ellie streelt haar borsten en voelt het bloed paniekerig door haar lichaam stromen en wrijft over haar versteende buik en wiebelt met haar tenen en kijkt naar de straaltjes water die over haar ongelakte teennagels lopen.
Mijn teennagels, zegt Ellie. Mijn teennagels zijn mijn zuidelijke grens. Daar houdt mijn lichaam op daar houdt Ellie op.
Een poreuze grens. Je grenzen zijn zo lek als een zeef, Ellie. Kom maar binnen, doe alsof je thuis bent.
De Onbewaakte Republiek van Ellie.
*
In de slaapkamer trekt ze haar oude lila badjas aan en steekt een sigaret op en keert dan op blote voeten terug naar de keuken om de telefoon uit het stopcontact te halen maar de telefoonlijn is afgesloten dus dat heeft geen zin.
Ze schenkt een glas rode wijn in ̶ een zware Kretenzische wijn, diep van kleur als geronnen bloed ̶ en terwijl ze de wijn in het glas schenkt trillen haar handen en neemt ze zich voor hoe dan ook iets zoets te eten, daar ligt het vast aan, een te lage bloedsuikerspiegel.
Ze rookt en drinkt en nadat ze haar sigaret uitgedrukt heeft, keert ze terug naar de slaapkamer en doet de kast open en trekt alle kleren van de hangertjes en gooit ze in een kluwen op het onopgemaakte bed. Overhemden, broeken, een goedkope jas met bontkraag, een oud pak. Ze trekt de lades open en stort de inhoud op het bed. Ondergoed, sokken, een gestrikte stropdas. Een riem met een kapotte gesp. Een inlegzool maat 45. Een lang geel koord. Bovenop de hoop legt ze zijn schoenen en slippers.
Op weg naar de badkamer maakt ze een tussenstop in de keuken en steekt nog een sigaret op en schenkt zich bij. Dan gaat ze naar de badkamer wat de moeilijkste kamer is want daarbinnen laten mensen de meeste sporen achter. Ze doet het kastje open en gooit zijn scheerspullen en zijn aftershave en zijn kam en zijn nagelknipper op de grond. Een flesje alcohol. Zijn nagelschaartje.
En het kleine borsteltje dat ze voor hem had gekocht om zijn handen mee schoon te maken na het werk.
In de woonkamer veegt ze alles wat ze tegenkomt bij elkaar. Sportbladen en tijdschriften over auto’s en aanstekers en vergeten pakjes sigaretten en oude foto’s. Zijn spullen. Al zijn spullen over het huis verspreid als kruimels.
In het kastje onder de gootsteen vindt ze groene vuilniszakken die je dichtbindt met een geel koordje. Ze stopt de kleren en spullen van Sotiris in de zakken en sleept ze daarna naar de balkondeur. Buiten is de regen opgehouden maar er druipen nog regendruppels van de ijzeren balkonreling en Ellie blijft staan en kijkt ernaar ̶ kijk nou, zegt Ellie, zelfs het ijzer huilt vanavond.
Ze steekt een sigaret op en de rook blijft in haar keel steken en ze begint te hoesten.
Voor het geld, zegt Ellie. Allemaal voor een beetje geld.
Hoestend doet ze de deur open en gaat het balkon op. Ze grijpt een zak en gooit die op straat. Ze hoort de bons maar kijkt niet naar beneden. Ze gooit nog een zak en nog een. Automobilisten minderen vaart en kijken op. Een voetganger met een hondje blijft staan en kijkt omhoog. Vuilniszakken vallen van de derde verdieping de leegte in op de hoek van de Kiprou en de Ionia in Nikaia ̶ vuilniszakken vallen naar beneden als in het groen gehulde suïcidale vrouwen, als laffe zondaars in de nacht die het einde van de wereld inluidt.
De man met het hondje bukt zich om het hondje op te tillen en rent weg zonder achterom te kijken.
En dan te bedenken dat hij ook het varken heeft meegenomen, zegt Ellie. Het varken.
*
Ellie keert terug naar de keuken. Haar handen trillen nog steeds, ze trillen nog erger dan net. Vast haar bloedsuikerspiegel. Ze opent lades en kastjes en stalt suiker, griesmeel, honing, amandelen en kaneel uit op het aanrecht. Ze gaat halva maken. Een lekkere halva van griesmeel met amandelen en flink wat kaneel. Vast haar bloedsuikerspiegel.
Ze brengt de amandelen aan de kook en probeert zich het recept en de juiste verhoudingen te herinneren. Een twee drie vier. Een kopje olie twee kopjes griesmeel drie kopjes suiker vier kopjes water.
Achthonderd euro. Hoogstens negenhonderd.
Ze verdriedubbelt de hoeveelheden ̶ drie zes negen twaalf ̶ en gaat aan de slag. Ze brengt de suiker met het water aan de kook en voegt twee lepels honing en de schil van een sinaasappel toe. In een andere pan doet ze olie en griesmeel en bakt die op laag vuur terwijl ze blijft roeren zodat het griesmeel niet aanbrandt en alles mislukt. Als het griesmeel lichtbruin kleurt, haalt ze de sinaasappelschil uit de andere pan en giet de siroop over het griesmeel en het griesmeel sist en spettert en Ellie schrikt en roert sneller nu, krachtig en snel tot de siroop in het griesmeel is getrokken en de halva loskomt van de pan.
Ze haalt de pan van het vuur, doet de amandelen erbij, roert goed en neemt dan even pauze met een sigaret.
De sla is opgedroogd in het teiltje. Het hart van de krop sla kleurt wit in het schamele licht. Klein en zacht en wit. Ellie strijkt zachtjes met haar vingers over het hart van de sla en streelt het zachtjes.
Buiten wordt het donker. Zwarte vogels fladderen tussen de elektriciteitskabels door als noten op de notenbalk van een eigenaardig muziekstuk, een muziekstuk dat geschreven is om gespeeld te worden op de laatste nacht van de wereld.
*
Later drukt ze de halva aan en strijkt het goudkleurige oppervlak glad met de houten spatel en steekt een nieuwe sigaret op. De geur van de halva verspreidt zich door het huis en verdringt voor even de geur van vrijdag en de geur van eenzaamheid en de geur van de schrijnende armoede die onmerkbaar, langzaam maar zeker de dromen, de kracht en het leven van Ellie aanvreet ̶ van alle mensen die leven om te werken, die geboren zijn en leven en sterven om te werken. Voor een beetje geld.
Schrijnende, vulgaire armoede. Het zoveelste schepsel dat bij haar is ingetrokken. Als een tamme rat.
*
Ze legt het beste tafelkleed op de keukentafel en stort er de halva op. Met langzame en zorgvuldige bewegingen begint ze te kneden tot de halva de vorm van een mens aanneemt. Ze kneedt de armen de benen de nek en het hoofd. Met haar nagel kerft ze er de ogen de neus een grote lachende mond in. Het haar, dat lang en warrig moet zijn, lukt niet helemaal. Maar ze laat het zo om niet opnieuw te hoeven beginnen.
Het geeft niet, zegt Ellie. Van te veel haar krijg je last van je maag.
Wanneer ze klaar is, pakt ze het tafelkleed voorzichtig beet bij de punten en neemt het mee naar de slaapkamer en legt het op bed. Ze gooit de dekens op de grond en haalt daarna de fles wijn en haar glas en de sigaretten uit de keuken.
Ze gaat op het bed zitten met haar benen onder zich gevouwen, maakt het zich gemakkelijk en trekt het tafelkleed naar zich toe.
Allemaal voor een beetje geld, zegt Ellie. Achthonderd euro, hoogstens negenhonderd.
Ik snap het niet, zegt Ellie. Als arme mensen elkaar zulke dingen aandoen wat kunnen we dan van de rijken verwachten?
Jezus, ik snap het niet.
Ik ben Ellie Drakou.
Ik snap het niet.
Buiten is de regen opgehouden maar er druipen nog regendruppels van de ijzeren reling. Kijk, zegt Ellie, vreemd, zelfs het ijzer huilt vanavond.
Dan haalt ze een zilveren lepeltje uit haar zak en gaat er goed voor zitten op het bed en trekt de oude lila badjas stevig om zich heen en begint de griesmeelman op te eten ̶ langzaam kauwend in het donker luisterend naar de duisternis die buiten toeneemt begint ze langzaam, met kleine afgemeten hapjes, de zoveelste man op te eten die over haar onbewaakte grenzen heen haar leven is binnengevallen als een militaire bezetter of een opgejaagde migrant.
Het bericht BUITENOM: Christos Ikonomou – Kom Ellie, voer het varkentje (vertaling Eveline Mineur) verscheen eerst op De Revisor.
]]>