Basje Boer – Deze stad zonder dichters (uit #37 Pastiche)

Dit is een voorpublicatie uit De Revisor #37: Pastiche, die vanaf vandaag in de winkels ligt. Basje Boer (1980) schreef vier boeken, waaronder twee romans en de essaybundel Pose. Over hoe we kijken en wie we spelen (2022). Daarnaast schrijft ze essays over film en andere (pop)cultuur, onder meer voor De Groene Amsterdammer. Voor het Pastiche-nummer liet ze zich inspireren door murder mysteries à la Agatha Christie. 

 

Deze stad zonder dichters

 

Je ruikt haar voordat je haar ziet. Haar parfum is zoet en, vreemd genoeg, een beetje kruidig. Je kunt je voorstellen dat dit is hoe de bergen ruiken, als je het type voor bergwandelingen zou zijn.
Je ziet haar voordat je haar hoort. Ze is een en al glooiende rondingen achter het glas in de deur naar je kantoor. De manier waarop haar vormen worden omlijst door het houtwerk doet je onwillekeurig denken aan een lichaam in een kist. Met haar ring klopt ze tegen het glas – tik tik tik.
Buiten kleurt de avond de stad. Langgerekte roze wolken boren zich door de donkerpaarse lucht, als slierten goedkope suikerspin die knisperen tussen je kiezen. De stad schreeuwt het uit in neon, maar niemand luistert.
‘Dahlia.’
De naam ontsnapt aan haar lippen als een zucht. Ze wiegt richting je bureau, licht als lucht, en vlijt zich neer. Haar blonde haar is weggestoken onder een klein rood hoedje. Haar jurk, ook rood, klampt zich aan haar vast als een bedelaar aan zijn laatste stuiver.
‘De naam is Stok,’ stel je jezelf voor. ‘Wat kan ik voor je doen, Dahlia?’ Je houdt je pakje sigaretten op zo’n manier omhoog dat het een vraag stelt. Het antwoord komt in de vorm van een elegante hand met rood gelakte nagels die een sigaret uit je pakje tevoorschijn haalt.
‘Je begrijpt het niet.’ Ze vouwt haar rood gestifte lippen rond je sigaret terwijl je een lucifer voor haar afstrijkt. ‘Dahlia is mijn zus,’ zegt ze. ‘Ik ben April.’
Je steekt zelf ook een sigaret op. Als je om je bureau heen loopt zie je dat de avond de lucht inmiddels geheel heeft ingekleurd. Het zwart heeft het roze en paars opgegeten. Verleidelijk glijdt het kunstmatige licht van straatlantaarns en uithangborden door het raam naar binnen.
‘Laat me raden,’ zeg je. ‘Dahlia is verdwenen.’ April blaast een wolkje rook uit. Ze kijkt naar je op en knikt.
In de straten beneden zingt de wind in de steegjes.

Deze stad. Deze stad waar verleiding wordt gespeld in grote glanzende letters. Deze stad waar mensen niets liever willen dan bedrogen worden. Voorgelogen, opgelicht. Deze stad waar schijn zwaarder weegt dan de waarheid, fictie aantrekkelijker is dan de realiteit. Deze stad waar achter iedere lach de dood wacht.
Je begint te lopen, de kille avond in.
Twee maanden geleden was Dahlia naar de stad gekomen, vertelde April. De eerste weken belde ze nog iedere zaterdag naar huis, daarna bleef het stil. En dus had April de bus genomen om haar zus te zoeken, met niets meer op zak dan de naam die Dahlia eens had genoemd – Knoop.
‘Je vindt hem bij Auster’s,’ had April je verteld, haar ogen glimmend in het licht van de straatlantaarns. ‘Laatste tafeltje achterin.’
Ze vertelde je alles, behalve hoe ze achter die informatie was gekomen.
‘Knoop?’
Het vrolijk knipperende

A
U
S
T
E
R
‘S

aan de buitengevel staat in schril contrast met het slecht verlichte café dat je binnen aantreft. In Auster’s heeft de uiteenlopende clientèle één ding gemeen: ze dragen een geheim met zich mee. In deze kroeg waar de lampenkappen schuilgaan onder dikke lagen stof en het behang krult aan de plinten kom je niet voor het ongeïnspireerde spel van de pianist of voor de scheve glimlach van de ober, maar voor de schaduwen die de zitjes bieden. Je komt hier voor de duisternis.
Een gezicht doemt op uit de schaduwen, het vormt een vraagteken. ‘Wie wil dat weten?’
‘De naam is Stok.’ Terwijl je tegenover Knoop plaatsneemt haal je je sigaretten tevoorschijn. ‘Wat weet je over Dahlia?’
‘Een mooie bloem,’ grijnst Knoop. Hij gebaart naar je sigaret. ‘En een nog mooiere dame.’
Je bekijkt de man terwijl hij een sigaret uit je pakje peutert. ‘Weet je ook waar ze is?’
Knoop schudt zijn hoofd. Hij steekt twee vingers op naar de ober, die prompt met twee glazen whisky aan komt zetten. Je zegt geen nee, daarvoor heb je te veel dorst. Knoop blaast een perfecte cirkel uit, en daarna nog één. Iets aan de manier waarop die ene cirkel de andere opslokt doet je denken aan deze stad. Deze stad waar de kleine man altijd wordt opgegeten door de grote man, en de grote man door een nog grotere man. Je neemt een grote slok van je whisky.
‘Maar,’ grijnst Knoop, ‘ik weet wel waar je kunt zoeken.’

Buiten heeft de nacht de avond inmiddels verzwolgen. Wie nog buiten is, valt in een van twee categorieën: slachtoffer of dader. Kraag omhoog, denk je. Kin omlaag. Waarom heb je ja gezegd tegen deze opdracht? Je grijnst in jezelf. Omdat je auto gerepareerd moet worden. Omdat je achterloopt met de huur. Omdat je op de bank in je kantoor slaapt om je huurbaas te ontlopen. Daar lig je nacht na slapeloze nacht naar het plafond te staren terwijl je de beesten hoort huishouden in de straten.
Je hebt ja gezegd vanwege háár – de vrouw wier lijnen zijn uitgesneden in je herinnering, wier zuchtende stem echoot in je gedachten, wier naam rondzingt in je hoofd: April.
Zou Dahlia lijken op haar zus?

Muis zou meer weten over Dahlia, had Knoop beloofd. Terwijl je het mortuarium nadert waar Muis nachtwaker is, voel je in je zakken naar een muntje – in je jas, je broek, je binnenzakken. Niet meer dan vijftig cent weet je te verzamelen. Je hoopt maar dat Muis nog wanhopiger is dan jij. Je kunt het je bijna niet voorstellen.
Muis staat voorover gebogen in een boekje te krabbelen als je bij de ingang van het statige gebouw arriveert. Een dichter, denk je spottend. Toch begint er in je binnenste iets te gloeien bij het idee dat er nog mensen zijn die schoonheid weten te ontwaren in deze stad. Zolang er dichters zijn, denk je, is nog niet alles verloren.
‘Laat me raden,’ gromt Muis als hij je ziet. ‘Jij komt de bloem bekijken.’
Haar gezichtje – wit. Haar lippen – rood. Haar haren – niet blond zoals dat van haar zus, maar zwart als de nacht.
‘We noemen haar Sneeuwwitje,’ zegt Muis verveeld. ‘Omgekomen door messteken, gevonden bij de haven, identiteit onbekend.’
Je schikt de haren die haar gezicht omlijsten, laat je vingers langs haar jukbeenderen glijden. Lijkt ze op April? Je onderdrukt de neiging om met je duim een van haar ogen te openen. Dan hoor je ergens achter je een doffe klap. Als je omkijkt zie je dat Muis zijn opschrijfboekje heeft laten vallen.
‘Pardon.’
Voordat Muis het boekje opraapt kun je nog net zien dat er op de opengeslagen pagina’s geen letter geschreven staat. In plaats daarvan zijn ze tot aan de randen volgekrast met blauwe balpen.

‘Maakt niet uit of het dag of nacht is,’ had April je op het hart gedrukt. ‘Zodra je iets hoort wil ik het weten.’
Geld om te bellen heb je niet. Geld voor een taxi ook niet. Je steekt je handen in je zakken en begint te lopen naar Hotel Hammett, het goedkope hotel aan de andere kant van de stad waar April overnacht.
April – je hoeft maar aan haar te denken of je ruikt die vreemd kruidige geur van haar parfum. In je gedachten kleurt de geur alle tinten roze, kringelt hij omhoog als rook, bladert hij in de pagina’s van het opschrijfboekje waarin Muis zo hard heeft gekrast dat de pagina’s omkrullen aan de randen.
Pas als je de straat oversteekt realiseer je je dat je wordt achtervolgd.
Niet lang daarna komt de duizeligheid.
Aprils silhouet achter het raam.
Het koude gezicht van Sneeuwwitje.
Een mes dat in een rug glijdt alsof het een klont boter is.
De wind die je vindt waar je ook gaat, in deze stad zonder dichters.

Je wordt wakker met een schok. Water druipt van je gezicht. Donkere schimmen vormen een kring rond de stoel waarop je zit, hun stemmen vlechten zich opgewonden door elkaar heen. Tegen het felle licht van een lamp zijn hun gezichten niet te zien, toch weet je precies waar je bent en wie je zo ruw heeft gewekt.
‘Hé Plint,’ zeg je tegen de lompste van de politieagenten terwijl je je zakdoek uit je broekzak tevoorschijn haalt. ‘Heeft je moeder je niet geleerd hoe je een glas water moet drinken?’ Je veegt je gezicht af. Je peutert je gekreukte sigarettenpakje uit je borstzak en steekt er een op – je laatste.
‘Altijd goed om je te zien, Stok,’ zegt Plint. Zijn grote gezicht gaat verscholen in de duisternis. ‘Jammer van de omstandigheden.’
Pas als je aan je sigaret trekt voel je hoe het tolt en draait achter je ogen.
Die whisky, denk je. Het gezicht dat Knoop trok toen hij twee vingers opstak. De ober met de scheve lach.
‘Welke omstandigheden?’ vraag je.
‘Deze,’ zegt Plint en hij legt een foto op tafel.
Even denk je dat zij het is – April. Dan denk je dat het die ander is – Sneeuwwitje. Maar het is een derde dame, met haar dat wellicht bruin of rood is. In een gracieuze pose ligt ze over het trottoir gedrapeerd, als een danser in de armen van haar partner. Op haar gestifte onderlip glinstert een druppel bloed.
‘Wie is het?’ vraag je, maar je weet het antwoord al.
‘Haar naam,’ zegt Plint, ‘is Dahlia.’

Je ruikt haar voordat je haar ziet – het zoete, het kruidige. Ze ruikt niet naar de bergen, maar naar bloemen. Waarom denk je daar nu pas aan?
Plint had je willen vasthouden op het politiebureau. Je was tenslotte naast Dahlia’s lijk gevonden, bewusteloos en met een bebloed mes in je hand. Tegen de ochtend had hij je met tegenzin laten gaan. De dag kleurde de stad terwijl je op weg ging – naar Hotel Hammett.
Het zoete, het kruidige. De geur vouwt zich om de deur, nodigt je uit om de kamer binnen te gaan.
‘April?’
Je herinnert je hoe haar vormen zich aftekenden achter het glas, hoe de aanblik je onwillekeurig deed denken aan een lichaam in een kist. Nu tekenen diezelfde vormen zich af tegen het grauwe wit van goedkope lakens. Nu wordt haar lichaam omlijst door het frame van een bed. Nu weet je wat je zo lang niet wilde geloven.

Een halve dag geleden tikte ze met haar ring tegen de deur van je kantoor – tik tik tik. Het is deze hand die je nu kust – de ring, de rood gelakte nagel. De huid die nog warm is maar snel afkoelt. Terwijl buiten de letters H-O-T-E-L concurreren met de eerste zonnestralen krul je je om haar naakte lijf, om Aprils naakte lijf – of hoe ze dan ook heten mag. Je trekt je benen op, neemt haar hand in de jouwe, en je slaapt. Terwijl de zon de kamer verlicht tot in de donkerste hoekjes slaap je voor het eerst in tijden.