Wie is de vos?

‘Het wemelt van de herten hier, soms zie je vossen. Je vindt de afdrukken van wilde zwijnen en vaak als we hier wandelden vroeg ik me af welke beesten zich verderop in de heuvels verscholen. Ik stelde me die dieren altijd voor als vriendelijk, zoals de pratende wezens uit mijn oude kinderboeken.’ Wie is de vos? Geen vriendelijk pratend dier als Vos van Haas van Sylvia Vanden Heede, of de listige Reinaert, of, ertussenin, Roald Dahls Fantastic Mr Fox. Nee, Wytske Versteegs verhaal, waaruit ik hier citeer, heet niet voor niets ‘Beesten’ (Revisor #9 (2015-1)). Maar welke wildernis vertegenwoordigt het dier bij Versteeg dan? En bij Sarah Hall, en bij D.H. Lawrence? Hoe sterk kan een verhaal worden? Moet dat wilde meteen mysterieus zijn, of seksueel? Is wild niet wild genoeg? Drie ontmoetingen.

(Waarom de vos? Hoewel pratende dieren de afgelopen jaren meermalen mijn stem kregen in de dagelijkse voorleessessies voor een twee-, inmiddels driejarige, begon de interesse voor het dierlijke personage pas echt op gang te komen door Annelies Verbekes Dertig dagen. Daarin speelt een veldleeuwerik een belangrijke rol. En een hond, trouwens. En nu ga ik erop letten, en nu zijn die dieren overal. Ja, vallen die jonge en oudere schrijvers niet te categoriseren door hun omgang (of niet) met dieren? Wat zeggen de honden van Eva Meijer en Emily Kocken over hun literatuur? Wat het paard in Marente de Moors De Nederlandse maagd? De das en de ganzen in Gerbrand Bakkers De omweg? Dieren kunnen figuranten zijn, symbolen, of levensgrote personages, maar bovenal zijn ze blanco wezens op wie wij – en de menselijke personages – van alles kunnen projecteren. Vriendelijkheid, kameraadschap, seksualiteit. Of veel vager en groter het andere, het vreemde, het wilde.
En dan zijn deze vossen, twee uit eigen leeservaring, een derde gesuggereerd door collega Ruth, een mooi begin.)

*

‘Sneeuw in een bos waar niemand komt is magisch, de wereld zo anders, het enige geluid dat van mijn eigen voetstappen. Ik was niet verbaasd toen ik een vos zag, een stukje verderop. Zijn vacht stak helder oranje af tegen de sneeuw, het was een prachtig dier. Eerst dacht ik dat hij me niet gezien had. Ik stond heel stil, staarde naar hem en na een tijdje keek hij op.
“Hallo vos,” zei ik heel zachtjes tegen hem.
Alles was zo stil. Ik was dankbaar voor het moment, de schoonheid ervan.’

We zijn op de naborrel van een literaire avond, een vijftigster vraagt de schrijver: ‘Wil je een verhaal horen?’ (Waarom is ‘een verhaal’ in deze vraag eigenlijk altijd ‘een sterk verhaal’?) Dit is haar verhaal, een sprookje, een kinderboek. De vertelster benadrukt de schoonheid van de omgeving, van het dier, van het moment. De stilte. De tederheid van alles.

‘Er bestaan plekken waar vossen brutaal zijn, zelfs huizen binnendringen, maar de vossen hier zijn schuw. Dit dier niet; het leek alsof er een elektrische schok door hem heen ging toen hij me zag. Toen kwam hij in beweging, rende niet van mij weg maar naar me toe.
Eerst begreep ik niet eens wat er gebeurde.’

Brutaal, schuw, dat was dit dier niet. Van de observatie naar de achtergrondinformatie, daar heeft de ik nu nog tijd voor, opeens naar beweging toe. Weg stilte.

‘Ik stond stil en wachtte, keek naar het dier dat op mij afstormde, zijn bek wagenwijd open. De vos maakte een keelgeluid tussen grommen en blaffen in, zijn oren lagen plat op de zijkant van zijn kop. Even was ik te verbaasd om te bewegen, toen begon ik te rennen. Terwijl ik rende bedacht ik hoe belachelijk het was om zo bang te zijn voor een vos, maar ik rende zo hard als ik kon. Het dier kwam snel dichterbij; nog voor ik me kon omdraaien viel hij aan. Ik trapte naar hem, maar hij was niet bang.
De vos had moeite om door de dikke stof van mijn skibroek te komen, maar het lukte hem wel. Zijn tanden zonken diep in mijn kuit. Ik struikelde, viel bijna over de vos heen. Terwijl ik viel lukte het me om het dier tegen de grond te duwen. Hij blafte, siste naar me, zijn nekharen recht overeind. Ik drukte hem met al mijn gewicht tegen de grond, maar ik wist niet hoe lang ik dat kon volhouden.
Ik schreeuwde.’

Dit is actie. Dit is een aanval, redeloos. Dit is de mooie wildernis die terugbijt. De verdediging van de vrouw is alleszins redelijk – ‘hoe belachelijk’, ‘niet bang’, ‘ik wist niet hoe lang’ -, maar het haalt weinig uit.

‘Ik was ervan overtuigd dat het dier me naar de keel zou vliegen zodra ik hem liet gaan. Hij zag er ziek en tegelijkertijd woedend uit, er was iets mis met zijn ogen. De hele tijd maakte hij dat keelgeluid, happend naar mijn wanten, zijn oren nog steeds plat tegen zijn kop. Ik probeerde hem te sussen, zachtjes tegen hem te praten. Het was zinloos. Het hele wezen van het dier, al zijn samengebalde energie was erop uit mij te verwonden.’

De wereld zo anders.

*

‘Since the war the fox was a demon. He carried off the hens under the very noses of March and Banford.’ In ‘The Fox’, een lang kort verhaal of novelle van D.H. Lawrence dat het eerst verscheen in 1922, is het dier in de eerste plaats een kwelgeest voor March en Banford, twee vrouwen van bijna dertig op een boerderij. Nou ja, Lawrence’ vos is niet slechts het onredelijke kwaad, het spirituele van een demoon speelt zeker een rol, als March plotseling oog in oog met hem staat.

‘She lowered her eyes, and suddenly saw the fox. He was looking up at her. Her chin was pressed down, and his eyes were looking up. They met her eyes. And he knew her. She was spellbound — she knew he knew her. So he looked into her eyes, and her soul failed her. He knew her, he was not daunted.
She struggled, confusedly she came to herself, and saw him making off, with slow leaps over some fallen boughs, slow, impudent jumps. Then he glanced over his shoulder, and ran smoothly away. She saw his brush held smooth like a feather, she saw his white buttocks twinkle. And he was gone, softly, soft as the wind.’

Waar Versteeg een confrontatie beschrijft, een worsteling, zien we hier een ontmoeting. Ja, voor March kan de vos een mens zijn. Hoe we kijken is belangrijk, ook, juist in de literatuur. Kijken is iets anders dan zien. ‘She […] suddenly saw the fox. […] They met her eyes.’ Ze kijkt, ze herkent, ze erkent, ze weet, ze valt voor hem. Verwarring. Dan kijkt hij terug. Hij is mooi. Bij Lawrence wordt de betovering niet doorbroken als bij Versteeg: de verwarring is over de ervaring, terwijl bij Versteeg de verbazing pas komt als het kijken voorbij is. Sterker, de vos blijft in March’ gedachten: ‘But whenever she fell into her half-musing, when she was half rapt and half intelligently aware of what passed under her vision, then it was the fox which somehow dominated her unconsciousness, possessed the blank half of her musing.’

Wat je ziet, wat je je bewust bent. Half gegrepen en half denkend bewust, zou je dat zo vertalen? Dan klopt er een man aan, een jonge man.

‘The youth stared at them without changing colour or expression. If he had any expression, besides a slight baffled look of wonder, it was one of sharp curiosity concerning the two girls; sharp, impersonal curiosity, the curiosity of that round young head.
But to March he was the fox. Whether it was the thrusting forward of his head, or the glisten of fine whitish hairs on the ruddy cheek-bones, or the bright, keen eyes, that can never be said: but the boy was to her the fox, and she could not see him otherwise.’

De vos ís een mens. Ook hier contrasteert Lawrence de feitelijke uiterlijkheden met wat March ziet. Wat ze ín hem ziet. En dat bepaalt hun verhaal. Hun sterke verhaal.

De aantrekkingskracht van dit verhaal zit in de strijd tussen verschillende personages, waarbij de vos nu eens symbool staat voor de jager, dan weer voor de prooi. Lawrence levert prachtige details, zoals het moment dat March opeens haar werkkleding verruild heeft voor een jurk en nóg aantrekkelijker en tegelijk onbereikbaarder is voor de jongeman. (Doris Lessing schreef hier mooi over in The Guardian.) En die vos komt dus terug. De jongeman, die uit de oorlog komt en vooral een uitstekende jager is, schiet hem. March droomt dat haar huisgenote dood is, en dat al waar ze haar mee bedekken kan de vossehuid is. De volgende ochtend streelt ze de zijn staart. ‘She passed her hand softly down it. And his wonderful black-glinted brush was full and frictional, wonderful. She passed her hand down this also, and quivered. Time after time she took the full fur of that thick tail between her fingers, and passed her hand slowly downwards. Wonderful, sharp, thick, splendour of a tail.’

Ja, je kunt hier een grondige seksuele lezing aan verbinden. Maar je kunt ook volstaan met de fascinatie voor iets prachtigs. En ja, je kunt in de volgende passage, als de jongeman March uitnodigt om ‘s avonds met hem naar buiten te gaan, een verlengde jachtmetafoor zien: ‘”I think I’ll go and look if I can see the she-fox,” he said. “She may be creeping round. Won’t you come as well for a minute, Nellie, and see if we see anything?”‘ Maar hij komt niet veel verder bij March dan de betovering die ze voelde voor de vos. En zijn jacht verlegt zich naar March’ huisgenote, als een demoon probeert hij zijn enige concurrent te treffen.

Het sterke aan ‘The Fox’ is dat de personages zich niet in één schema laten duwen, en zeker, mijns inziens tenminste, niet in het schema van onderdrukte, op de vos geprojecteerde seksuele verlanges.

*

‘De volgende ochtend is de zon warm. Je hebt hoofdpijn. Je nek is stijf van het liggen op de houten latten en je arm is helemaal verdoofd. Je hebt maar een paar uur geslapen. Je komt behoedzaam overeind. Dan zie je het. Daar, in de hoek van de haag, een afwijking in het kleurenpatroon, een meter of drie van de plek waar je hebt liggen slapen. Je denkt eerst dat je je vergist. Maar dat is niet zo. Het is een vos. Een roestrode, felrode vos. En hij is groot, hoewel hij zo te zien nog jong is, met te grote oren en klauwen. Hij zit kaarsrecht overeind, zijn kaak gewelfd, zijn snuit vooruit, en spiedt met zijn schitterende topazen ogen door de tuin.’

We zijn in Londen. De jij, een jonge vrouw, misschien is ze niet ouder dan Lawrence’ March, is Noord-Engeland en haar echtgenoot ontvlucht. ‘En met deze verhuizing heeft een luguber verborgen deel van jou je huid opengeritst en is naar buiten gestapt. Een rood, cruciaal ding.’ Op de binnenplaats bij het appartement waar ze woont, liggen dode bijen. ‘Bees’, ‘Bijen’ in de vertaling van Wim Scherpenisse (De prachtige onverschilligheid, 2013). Dit is de slotscène. Jij wordt wakker, en daar, midden in de stad, zie je een vos. Sarah Hall beschrijft geen confrontratie, geen ontmoeting, maar een observatie. Een aanwezigheid.

‘Je blijft doodstil zitten. Je probeert geen geluid te maken. Hij kijkt niet naar je, al moet hij voelen dat je vlakbij bent en hebben ingeschat in hoeverre je een bedreiging bent of niet. Geen onmiddellijke bedreiging. Hij kijkt naar iets anders. Je huisgenote heeft je verteld dat er vossen zijn in Londen, een heleboel zelfs, brutale stadse aaseters die vuilniszakken openscheuren en hun routes met scherpe geurvlaggen markeren, zo tam dat je bijna met ze zou kunnen spelen, maar jij gelooft niet echt dat ze zo onverschrokken zijn.’

Onverschrokken. De vrouwen in deze verhalen moeten in de vos telkens hun meerdere erkennen, al was het maar, zoals hier, geestelijk. Die ongelijke verhouding kenmerkt vooral Lawrence’ verhaal. De vos is de ander, in elke verhouding. Halls verhaal eindigt zo:

‘Je kende vossen tot nu toe alleen uit het noorden. Daar waren ze bleekoranje en schichtig, ze slopen langs wegbermen of als nietige schaduwen over de hei, of ze doken weg voor de jachthonden. Deze vos heeft geen last van verlegenheid, hij zit daar vanzelfsprekend, alsof deze besloten stadstuin van hem is. Het lijkt alsof hij door de omgeving is opgepookt, zijn vacht gloeit als een oven, zijn ogen vonken. Je kijkt toe terwijl hij de lucht afspiedt. Hij volgt de zware, harsige vlucht van een bij. Hij is een jager in hart en nieren. Hij duikt even in elkaar en springt dan omhoog op zijn achterpoten. Zijn kaken gaan open en klappen dicht, en terwijl hij weer neerkomt schudt hij woest met zijn rode kop.’

Het is een prachtig dier. En er blijkt ook een verband met Lawrence te zijn. ‘The fox is not the cause of the dead bees, but is rather a Lawrentian emblem of dangerous, predatory sexuality,’ stelt blogger Charles May. Blijkt of lijkt? Is elke vos een ‘Lawrentiaans embleem’? Ik vind het al dubieus om het arme dier met een erotische lading op te zadelen in een verhaal van liefde en concurrentiestrijd, maar in dit verhaal? De jij is verre van frigide, maar ze is wel weggegaan uit het Noorden na huiselijk geweld en overspel door haar man. Voor de hand liggender vind ik identificatie: deze vos is net als de jij uit de wildernis naar een veilige omgeving gekomen. Iets is losgekomen en daar zit het. En wat nu?

*

Moet je, kortom, een sterk verhaal niet gewoon een sterk verhaal laten? Het geweldige aan deze slotscène is dat hij het mysterie vergroot: en wat nu? Het is het inzicht van Versteegs vertelster: dit is geen bekend vriendelijk dier, dit is een beest. Het is iets vreemds. Dat onbekende sluit niet uit dat hij ook aantrekkelijk is. Fascinerend. De vos kan iets hebben wat jij ook wil hebben: vrijheid, zelfverzekerdheid, succes. En dat dan onbereikbaar is – dat maakt literatuur interessanter dan de schema’s die de Charles Mays en Daan Stoffelsens van deze wereld proberen op te zetten.