Moedervlekken

Oma belde me van de week op. Ze zei: ‘Je staat weer zo bleek in de krant.’ Ik hield mijn adem in. Dat denk ik achteraf, dat ik mijn adem inhield, in werkelijkheid ademde ik gewoon door. Toch schreef ik later: ‘Oma belde, ik hield mijn adem in.’ Zodat de angst goed over zou komen. Al sinds mijn kindertijd heb ik het gevoel dat ik niet genoeg heb aan mijn eigen woorden. Ik moet ze uitleggen en groter maken.

‘Wij komen er weer slecht vanaf,’ zei oma.

Ik vroeg haar waarom en ze zei: ‘Truus belde, wat we er van vonden, ik kon wel janken.’

Even bleef het stil. Er ontsnapte wat valse lucht uit haar mond, toen vervolgde ze: ‘Ze geloven alles, dat over mijn moedervlekken bijvoorbeeld.’

Ik zei haar dat zij toch weet wat waar is. Dat ik heus niet alles vertel.

Ze zei: ‘Nee, dat bewaar je voor later. Je bent net je moeder, die bewaart ook altijd een klein stukje van haar cordonbleu op de rand van haar bord tot het laatst.’

Ik probeerde uit te leggen dat ik over alles moet schrijven, of het nu wel of niet gebeurd is. Het kan niet anders. Dat is mijn werk. Mijn leven. Waarop oma zei: ‘Denk toch aan de buren. Het is ook ons verhaal.’

Oma ging over op fluistertoon. Ik wist niet waarom ze fluisterde. Er was niemand die ons afluisterde.   

‘Truus vond het wel aardig. Alleen die gele regenjas. En je haar weer niet gekamd. Maar voor je broer vind ik het zo erg, waarom je hem noemt,’ ging oma verder.

‘Dat spijt me.’ Een lichte trilling klonk door mijn stem.

Ik hoorde aan de andere kant van de lijn het knisperen van een toffeepapiertje. Oma zei dat het mij niet speet, en ze had gelijk. Het speet me alleen dat zij er zo treurig van werd. Dat ze niet begreep dat ik niet anders kan. Ze zei, terwijl ze op de toffee kauwde: ‘Potverdorie, mijn moedervlekken, daar blijf je vanaf hoor.’

Ik had pas later door dat oma Truus gebruikte om haar eigen gevoelens uit de drukken. Via de ander praten was altijd makkelijker dan via jezelf. In mijn gedachten was de krant tot een prop verfrommeld, voor in de houtkachel.

*

Toen ik een jaar of tien was, stond ik met vrees toe te kijken als mijn vader het scheerapparaat uit de metalen kast achter de zes paar stalknechten, iedereen had een stalknecht voor zichzelf, haalde. Ik was bang dat hun vlekken hierdoor verdwenen. Dat het niet meer dezelfde koeien waren waar ik aan gehecht was, zoals oma die een paar moedervlekken weg liet halen door de huisarts. Ze voelde daardoor minder aan als oma. Eerder moest ik ze altijd tellen. Op een keukentrapje met een zaklamp in mijn hand. Ze was doodsbenauwd dat ze er één bij had gekregen. Ik turfde ze af in de korst van een 45+ kaas. Toen er geen nieuwe meer bij kwamen, vond ze dat ook een eng idee. Het was alles of niets. Op een gegeven moment mocht ik ze tekenen met een bruine watervaste viltstift. Iedereen die ze in het dorp tegenkwam maakte zijn duim nat. Het ging er niet vanaf. 

‘Moedervlekken,’ zei oma. Ze keek er treurig bij. Daar was ze goed in. Zo leerde ik van jongs af aan dat je jezelf goed voor de gek kunt houden. Dat je kunt lachen terwijl je eigenlijk moet huilen. Dat je de kruiwagen nog zo vol kunt laden, maar je draagkracht uiteindelijk toch getest wordt op de balansplank richting het einde van de mesthoop. Dat je de blik van een koe kunt ontwijken door het onderwerp te verleggen naar kuilgras, het uitzicht, een handje krachtvoer, en vooral niet over jezelf praten want voor je het weet ben je als het pak kuilgras dat als je hem goed opensnijdt, in lagen uit elkaar valt. Mensen die zeggen dat je nooit te veel hooi op je vork moet nemen, hebben het niet begrepen. Hooi is juist heel licht. Het gaat erom hoe goed je de vork hanteert. Dat is de kunst van het leven. 

*

Vandaag mag ik voor het eerst zelf koeien scheren. Tijdens het scheren van de ruglijn streel ik met mijn andere hand de inham tussen heupbot en staart in. Naast de oren vinden ze dat het fijnste plekje om aangeraakt te worden. Als ik stop om het werk van een afstandje te bekijken, duwt de koe met haar kop tegen mijn been, net zo lang tot ik weer mijn hand naast haar staart leg. Mijn overall krijgt een dun beschermlaagje door de haren die tijdens het scheren alle kanten uitspringen. Ik manoeuvreer om de plekken heen waar opgedroogd stront aan de haren vastkleeft, de mesjes mogen niet bot worden. De koe rechts van mij duwt zijn tong dwingend in mijn rechter knieholte. Ik vraag me af hoe het zou zijn om met een koe te tongen. Of het net zo slijmerig zal zijn als mijn allereerste kus in groep acht op de hooizolder. Of ik daarna ook extra lang zal bidden tot God, mijn ouders die destijds dachten dat ik eindelijk was begonnen met het Onze vader binnensmonds op de zeggen. Die avond at ik de patat anders: met vork en mes. Ik miste diegene van een uur geleden, het kind dat ik was en die geen tong had die als een gloeiendhete frituurtang in de mond lag. Ik durf de koe niet zoenen. Sommige kalveren hoesten zo hard dat hun poten trillen als afrasteringspaaltjes in de wind. Ik zou mezelf meteen verraden.

*

Ik denk aan de iglo’s die als ijsschotsen op het erf staan. Ik peddelde er vandaag wat tussendoor met mijn kruiwagen als vrachtsloep, en voelde me verdwaald in de kou die me met tussenpauzes in de kommetjes van mijn handen liet blazen. Ik had de kol van een oude trui geknipt en draag hem nu als sjaal. De koeien zijn niet meer dan een mijmering in een bontjas. Ik liet een spoor achter me van strohalmpjes. Steeds vaker hoop ik dat iemand me vind. Dat iemand mij mezelf kan laten vinden, zegt: ‘Koud, koud, lauw, warm, warmer, heet.’ En daar ben ik en alles valt op zijn plek. Terwijl ik weet dat die plek constant verschuift, als de ren van het driehoekig konijnenhok op het stuk gras naast het erf: het is voor even vers en groen. 

Na het scheren haal ik in de oude paardenstal een stoel uit elkaar zodat de boerin hem naar de sloop kan brengen. Hij staat naast de kaarspers die al tijden niet meer gebruikt wordt. Er kleeft nog een stukje opgedroogde wrongel aan de rand. Ineens vind ik mezelf: dit ben ik, die versleten stoel die uit elkaar wordt gesloopt, de bouten netjes op een rijtje naast elkaar gelegd, maar te verroest om te hergebruiken. Er wordt plaats gemaakt voor een nieuwere versie. En ook die nieuwe versie zal ooit plaats maken voor een nog gavere versie: zo verandert de mens constant, en hoe zeer ik het oude ook mis, het nieuwe zal ik ook ooit weer missen. Met een nijptang verwijder ik de laatste schroef. Ik geef een flinke schop tegen de zijkant waardoor de leuning los komt te zitten. Naast mij op de grond staat de gereedschapskist van de boerin. Ik moet er zuinig op zijn. Ze kreeg hem van de boer voor haar verjaardag, en ze vertelde dat iedereen aan zichzelf sleutelt. Sommige in het zicht, maar de meeste in een afgelegen schuur, een donkere garage. We doen het allemaal op onze eigen manier. Als de boer zich niet fijn voelt, zal hij dat niet zeggen. Je merkt het alleen aan zijn boterhammen: hij laat de korstjes liggen. Gaat dan onderuitgezakt in de rookstoel bij het raam zitten. Ineens klinkt het geklikklak van de drinkbakken van de koeien indringender, groeit datgene wat anders aan je voorbij ging, zoals de leidingen, als kloppende aders lopen ze door het huis.

*

Ik druk mijn broodtrommel zachtjes dicht. Op de voorkant staat een glimlachend rund afgebeeld. De haartjes van de koeien blijven achter op mijn kleding. Als ik thuiskom ben ik voor het eerst opgelucht om de boerderij van me af te spoelen, de resten te zien verdwijnen in het afvoerputje. Ik weet tegelijkertijd ook dat ik nog geen paar uur later weer hevig verlang naar de nuchterheid, naar de gierlucht, naar de warmte van het boerengezin, naar het zoontje van drie dat deze week tot twee keer toe zei: ‘ik heb over je gedroomd.’ Als de ander over mij droomt, dan moet ik wel bestaan.