De reis naar het Oosten (Winter-IJsland V)

Op hoge snelheid rijden over land waarop niets groeit, dat zo weids is dat na een uur nog steeds de zee rechts van je ligt en de bergrug links, geeft je de sensatie een adelaar te zijn, in het bezit van ogen met een groter oplossend vermogen dan een mensenoog. We kennen die grotere opname van beelden per seconde in momenten van paniek: wanneer iets op je gaat botsen, je vader belt in het holst van de nacht. Je beleving van tijd is afgesteld op hoeveel beelden je brein per seconde verwerkt. Je ervaart het als traag wanneer je tijdelijk meer data absorbeert – ik zie meer, dus dit duurt langer. Die illusie van vertraging voel je wanneer je langs de zuidkust van IJsland rijdt. Tijd verstrijkt, beelden dienen zich aan, maar ze blijven onveranderd. Links de bergrug, rechts de zee. Je bent gewend dat hoe sneller je je voortbeweegt hoe sneller de wereld langszij passeert. Hier is geen wereld. Hoe harder we rijden, hoe langzamer we verouderen; als er een man aan de kant van de weg zou staan, dan zagen we hem in onze achteruitkijkspiegel vergrijzen.

’s Ochtends zijn we van huis gegaan. We zijn langs boerderijen gereden, langs kleine dorpen. Reykjavík hebben we afgesneden. We hebben geslipte auto’s langs de weg zien liggen, soms gekanteld. De berg fungeert als glijbaan voor de wind, die tegen auto’s aanjaagt met een kracht die bussen de lucht in kan tillen.
De zon komt ons tegemoet, we rijden tegen het licht in. Het is maanden geleden dat ik zon op ons kind heb zien schijnen. Het licht valt op haar dichte oogleden. Ik draai mijn gezicht als een zonnebloem naar de warmtebron.
De temperatuur fluctueert tussen 3 °C en –14. We rijden stormen in en uit. We zien een verkeersbord waarop ons een boom met bankje wordt beloofd. De boom zien we niet. Wel het bankje. De laatste sparren hebben we lang geleden achter ons gelaten. We hebben het laatste dorp gezien, het laatste tankstation. Ons kind, net zindelijk, komt erachter dat onze wc niet de enige op aarde is. Ze verhoort de eigenaar: Hoe heet je? Hoe heet je vader? Hoe heet je moeder? Ze stelt zichzelf voor als Jip, soms Gilitrutt, naar de trol.
We rijden langs een kudde rendieren. Ze lijken met hun gewijen plat op het wit geplakt. Je ziet geen diepte in een spierwit landschap. Het maakt witblind. Tegenliggers op de weg zijn grondeloze cartoons die opduiken uit het niets en ons de stuipen geven.
Rechts is de zee, maar we zien hem niet. De wind, van links, blaast op de auto in. Van de berg stuift poedersneeuw af die als suiker over ons wordt uitgestort. De weg is glad en onzichtbaar onder golvende witte slangen. De reflectoren op de paaltjes zijn bedolven. Ik zeg: Ik zie de vangrail niet eens.
Mijn man tuurt, de auto schudt. Hij stuurt tegen de wind in om recht op de weg te blijven. Hij zegt: Hier is geen vangrail.
We zien we de contouren van een vachtwagen. Vanuit de stuifsneeuw schuift hij hellingafwaarts, naar ons toe. Hij kan de bocht niet maken, slipt en schuift naar onze helft van de weg. Het gevaarte nadert in slow motion, blijkbaar ben ik bang. Verder merk ik daar niks van. Niets wijst erop dat dit geen droom is. Mijn man wijkt uit maar veel ruimte is er niet. Hij remt, wil stoppen, op hoop van zegen achteruit, maar verliest zelf zijn grip op de weg. We beginnen te schuiven, te draaien, hij stuurt en vloekt, hij staat op de rem maar geen wiel reageert. Het wegdek is een schans.
De enkele keer dat mijn man zijn kalmte verliest, word ik kalmer dan ooit. We zijn een gesloten circuit: heb ik het heet, heeft hij het koud en vice versa. Stijgt mijn stemming, keldert de zijne en andersom. Is één van ons sterk, grijpt de ander de kans om zwak te zijn. Wakker knikkebollen we door de donkere dagen, we slapen en waken bij toerbeurt.
Aan de rand, in het grind staan we stil. Even zie ik tussen de stuivende sneeuw een glimp van de diepte, de zee. We hangen in een hoek van dertig graden. De auto deint.
Wat is dit, mama?
Ik zeg: De auto hangt scheef.
Onze dochter zegt: Dat is lollig.
We klimmen eruit. Buiten vriest het, waait het. Mijn man telefoneert, hij schreeuwt tegen de wind in. De vrachtwagen heeft zijn greep op de weg herwonnen en is opgegaan in stuifsneeuw. Mijn eigen handen zijn niet te zien, ik grijp de capuchon van mijn dochter voor ze me ontglipt. We stampen om warm te blijven, ik zing wat bij me opkomt: Als hier een pot met bonen staat en daar een pot met brie.
We hebben geluk met de jeep die langsrijdt. Een boer stapt uit met zijn zoon. Ze glibberen naar ons toe en beginnen zonder omhaal te helpen met het sjorren aan onze auto. Alsof ze oude bekenden zijn. Zoals je de kamer van je broer binnenloopt en vraagt: Heb jij de hamer ergens gelaten? Je vraagt niet eerst hoe het gaat. Misschien dat het IJslandse volk zo praktisch communiceert omdat het geëvolueerd is in barre omstandigheden. Visser zegt: Pak aan dat touw. Wie Hoezo? vraagt, vergaat. Reflectieve genen hebben het niet overleefd.
De mannen missen tanden onder hun zolen. Ze trappelen, leunend tegen onze auto, als ongeduldige paarden langs het spiegelgladde oppervlak. De boer, bedaarde man, heeft allerhande kabels, duw- en trekgerei in zijn laadbak. Een klus als deze klaart hij vaker.
Onze dochter zegt: Ik heet Possibility.
De mannen trekken de auto, met behulp van touw en jeep, terug op de weg.
Onze dochter blaast kushandjes.
We roepen: Gleðileg jól, vrolijke kerst. Stapvoets rijden we de wind uit.
In het fjord waar Neskaupstaður ligt, loopt de hoofdweg dood. Je moet twee fjorden terugsteken om de rondweg langs de kust te hervatten. Er is één weg, erin en eruit, door de tunnel in de berg. In die tunnel kunnen tegenliggers elkaar slechts op een paar plaatsen passeren. Eénrichtingsverkeer met hier en daar een inham en een blinde heuvel in het begin vanwege een onbedoelde curve in het wegdek.
Als we de tunnel uitrijden zien we Neskaupstaður, een hand vol trillende lichten in de diepte. Dat mijn man hier geboren en getogen is, in deze dode hoek van de wereld, is voor hemzelf een nog grotere schok dan voor mij.
Op de radio horen we dat de weg waarover we zijn gekomen achter ons is afgesloten.

*

Laura Broekhuysen, die al meerdere malen voor de Revisor schreef, verhuisde naar IJsland. Daar leeft en schrijft ze, tien afleveringen Winter-IJsland op Revisor.nl. Lees alle afleveringen: ééntweedrieviervijfzeszevenachtnegen en tien.