Twee gedichten: René Huigen

René Huigen (1962) debuteerde met gedichten in De Revisor. Hij publiceerde romans: De meter van Napoleon (1988), Tegen de vlakte (1997), Faustine (2000) en Woudman (2009). Als dichter publiceerde hij zeven dichtbundels, waaronder het epische gedicht Steven! (2005), dat in 2008 in Portugese vertaling bij Assirio & Alvim verscheen, en Fysica voor dichters, een keuze uit zijn gedichten tot nu toe. In 2004 was hij genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. In februari presenteert De Bezige Bij zijn nieuwe dichtbundel, Levenskunst voor jonge mensen.

*

Dageraad der duisterlingen

Voel maar op de muur met je hand de koelte
op je voorhoofd en sluit je ogen

Hoor de droogte van je huid
traag over het stucwerk op je kin
wasbleek een witte streep achterlaten

Om te weten dat het waar is wat je voelt
hoeft er niet per se een God te zijn
om in een metafysica te geloven

Want dat het onstoffelijke naar het stoffelijke
kan verwijzen, bewijst ons iedere dag
onze schaduw

Voorwaarde is wel dat we er
overheen blijven springen
en magisch proberen te denken

Zoals eens in Rusland
belasting op baarden werd geheven

Zo heft men tegenwoordig belasting op schaduwen
in Japan en proberen gewiekste ondernemers
deze te ontduiken door steeds kleinere
gebouwen in de schaduw van dat Ene grotere
bouwwerk te stellen, volgens het principe:

Dat licht niet door een object en de schaduw
van dat object niet door een ander object vallen kan
— terwijl er in het licht der mensheid
toch één schaduw wordt waargenomen

En wel van hem die bij machte is
deze totale schuldenlast te dragen

Zo worden generatie na generatie
de kindertjes geboren, die steeds kleiner
een steeds grotere inschikkelijkheid betrachten

Wat ze aanschouwen als ze in de schaduw van hun knuistjes
een vlinder nawijzen, is de ziel
die ze langzaam in hun jampotjes zien vervagen

Met hoog aan de hemel, geprikt in het deksel,
piepkleine, stervormige gaatjes

 

Captain Eliot

De hemel is blauw boven de onwezenlijke City
die gloeit onder een deken van lichtbruine mist.
En daarboven, hoog aan dat blauwe zijnde,
dat een blauw-zijn veronderstelde, staat hoog
aan de hemel een vogel aan dat hemelsblauwe
biddend stil te wezen.
Woorden noch muziek
bewegen hem, want als verlangen beweging is,
waarheen beweegt hij dan, als de Liefde zelf
onbewogen blijft en op het stille uur dat de aarde
draait, niet van hem af, noch naar mij toe, wij
dansend in die dans alleen onze onbewogenheid
belichaamd zien?
Is een dans niet wat de danser
tot stand brengt en daarmee juist verzaakt te doen,
indien hij zoals jij – my dear – voor eeuwig
in de waarheid dansen wil of vliegen: niet zomaar
een figuur, maar de finale resultante van het altijd
draaiende en zwenkende, zwierende en wenkende
doch nooit tot stand gebrachte?
St. Narcissus’ taak
was het om danser naast God te zijn en jij, aan hem
een voorbeeld nemend, applaudisseerde begeesterd,
niet met twee handen, maar met één – heug ik mij
nog levendig –, benieuwd naar hoe de stilte klinken
zou, en met de stilte de vrede over je kwam – die keer
dat in Het Fantoom van de Roos een ballerino,
over zijn schaduw springend, de weg van alle vlees
trotseerde en simpelweg vergat weer neer te komen.
Met een flits werd in de kranten het mirakel
op de foto vastgelegd, ten bewijze dat vanaf heden
de moderne mens, pelgrim tussen twee werelden,
tot ontzetting van een uitzinnig publiek, voor altijd
zwevend, aan de afgrond tussen wat hem dreigde
te verdelen, zeg maar: aan die breuk met wat hem
nog aan aardse zaken bond: de onthechting zelve
nu een hemel kon ontstelen.
In hem zag je de verheffing
die je zocht, de Erhebung zonder beweging; in de welving
van zijn spieren de vleesgeworden geesteshouding
van wat ooit een hersenschim was; – en in het zweet,
dat glinsterde in het nabeeld zodra de lichten doofden,
de glans van een bovenmenselijke krachtsinspanning
een hemelse gedaante krijgen.
Dat alles met eenzelfde
persistentie als de volharding waarmee jij van jezelf
het onmogelijke verlangde: in mij, als jouw wederhelft,
de hoeder van je deugden en de verlosser van je zonden
te zien, door even lenig van geest een soortgelijke spagaat
te maken. Tussen enerzijds het kruis waarnaar je reikte
en anderzijds het mondaine, de kakofonie van hoorns en van
automobielen, het theater en de jazz, waarin je zogenaamd
als kind van je tijd, maar feitelijk als would-be heilige
je godvruchtigheid verpakken wilde.
Wie bedroog nu wie,
en met welke fantasieën, als ogen die eens parels waren
zich zo gemakkelijk bedriegen laten. Wat er in mij gaapte,
te peilloos om in af te dalen, de afgronden van het hart
hadden je over een zee van zonde naar mij doen varen,
op de bevallige deining waarvan jij bij het geringste
briesje voelbaar, ter verkoeling van een verhit gemoed,
uit schuldgevoel voor wat je zinderend doorvoer, reeds
schipbreuk bleek te lijden.
Je wantrouwde het vrouwelijke
in de literatuur, de verraderlijke wateren onder zwart zijden
lakens, waar ik je wiegend in mijn armen nam en gerust-
stelde dat zonde niets, of zelfs minder nog dan niets
is, omdat wij niets dan zonde zijn, gezonken zo diep,
dat alleen dan, Hij in ons, gelieven, zijn mateloze
onmatige heerlijkheid uit kan schenken.
Nog zie ik
je op een reeks vakantiekiekjes, in wit flanellen tenue
op het strand de eerste voorzichtige schreden zetten
op de weg de je niet kende naar de plek die je niet kende,
als op een phantasmascoop datgene wat voor eeuwig
begraven leek weer tot leven wekken, zodra ik mij te ruste
legde en het Levenswiel ( τροπή ζωός – ik verfraai),
niet van mij af, noch naar jou toe, mij bedrieglijk als rad
voor ogen begon te draaien.
Ik zag een vrouw naakt
de trap oplopen, en weer afdalen. Helder blonk de maan
op haar. Ik zag een knaap zijn moeder kussen, een man
telkens dezelfde radslag maken. Op de plaats rust
de manen dansen van een paard, dat galoppeerde en
gelijktijdig stilstond, als bewoog niet hij, maar achter
hem de wereld gelijk een carrousel. Ik zag een anker
van veren onverzettelijk aan de hemel staan – dankzij
de dwaas, die, standvastig in zijn dwaasheid, het rad
meende te draaien waarop hij draaide; hij vermoordde
de minnaar van zijn vrouw en mocht in het gevang
aan Animal Locomotion en The human body in motion,
zijn mensenmachine verder werken.
Stel je nu voor: ik lig
op bed en zodra ik mijn benen spreid belazer ik je al
omdát ik ze beweeg, als in een droom waarin ik wel loop
maar niet vooruitkom, terwijl jij – weiala leia, wallala
leiala – uit de geile handen van het gedroomde blijft.
‘Een visscher te Kingston aan de Theems bragt
zoo op goede dag een pot met alen in zijn klein met
een muur omringd tuintje mee en zag de volgende
morgen dat ze onvindbaar waren en hij concludeerde
daaruit dat ze gestolen moesten zijn, tot hij,
weken later, ze in het met dikke druppels berijpte
gras van een geurig perkje, vol exotische bloemen, met
bladeren violet en getande, nog toegevouwen randen,
in zijn tuin verborgen, vol vette aardwormen, in goede
welstand teruggevonden had.’
Steeds verder drijf ik af
en nader het alomtegenwoordige punt van wat ooit was
en had kunnen zijn, in gedachten en in werkelijkheid,
wat hetzelfde is, bold Captain Eliot. Ik hoor de echo
van onze voetstappen in herinnering langs het pad
dat wij niet gingen, door de poort die gesloten bleef;
in de haven waar het regende en de stagen klingelend
tegen de masten zwiepten; in de kerk heuvelopwaarts
waar we schuilden tijdens de hoogmis, met afgebladderd
pleisterwerk en een pak veren aan onze afgedraaide
voeten. Door de gebrandschilderde ramen boven ons
vlogen jonge duiven uit, als feniksen voor ’t hongerige,
alziend oog, dat, biddend voor onze schamele soort
aan driften ten prooi, in duikvlucht onze liefde
van alle zwaarmoedigheid verloste. Zou wie grenzen
overschrijdt, die ook kunnen verleggen, op een wolk
van onwetendheid terugkeren naar huis en overnieuw
beginnen?
We waren zielsgelukkig in ons bovenhuis
terwijl in ’t droevig licht een dolfijnenbeeld boven
de mantel van de antieke schoorsteen zwom en jij
in het studeervertrek, annex kleed- en eetsalon, gestaag
aan je verzen verder werkte, om als Lazarus, met blosjes
groen blanketsel op je wit gepoederde huid, te herrijzen
uit het dodenrijk en vol ongeloof, te midden van cake en
toast je hoofd op een schaal, geoffreerd aan de gasten,
misselijk, van hand tot hand te zien gaan.
Het duizelde
je vanuit steeds ’n andere rol de wereld te aanschouwen
en te concluderen dat dit het niet was wat je bedoelde.
Maar wat dan wel? Kom, zeg eens wat, je bent zo stil,
waarom zeg je niets om onze gasten te onderhouden?
Hun stemmen bezorgen me hoofdpijn en slapeloze
nachten. En wat hoor ik steeds onder de deur door
fluiten? Is het de wind of ben jij het die thuisgekomen
blijmoedig in het slot z’n sleutel stekend – tjiep tjiep,
tjuk tjuk – een aanstekelijk deuntje pijpt? Zeg eens
eerlijk: kan wie onophoudelijk in duisternis leeft zich
een wereld buiten zijn konijnenhol voorstellen indien
de mens, visionair, of dichter voor mijn part, een mens
met konijnenhersenen heeft voortgebracht?
Geloven
zou ik het sprookje van ons huwelijk, terwijl jij thee
schenkt met een glimlach en, zoals de Hoedenmaker
Zevenslaper, het universum met inkt, uit thee getrokken,
in ’n theepot stopt. Zie maar! wie naar de spaken, armen
en benen, van het wentelende wiel kijkt, ziet ze langzaam
terugbewegen en alle scherven van wat hij uit zijn handen
vallen laat als kopje terug op tafel springen?
Koortsachtig
flikkeren tegen het plafond verweesde droomgezichten
als schuw het eerste zonlicht door de blinden in verdorde
ribben uit elkaar valt en buiten, uitgelaten, de erven
van lummelende Citydirecteuren zich eindelijk
de beursnoteringen van morgen herinneren! Tot heil
van een smetteloze toekomst, verschoond van poëzie en
speculaties!
Steriel! mijn androgyne Adam, van pijn en
droefenis verstoken was je onbezoedeld ooit voordat ik
uit je maagdelijke rib gesneden werd. Jouw zorg was
mijn ziekte en andersom de aandacht die ik jou schonk
een vloek die ons eraan herinnerde dat om te genezen
ons tekort moest groeien. Mijn martelaar, bloedgetuige
zonder weerga, bij wiens aanblik alle inkt die ooit
gevloeid heeft terug naar ganzenveren stroomde en
uit elk woord op trektocht naar het zuiden een gans
opsteeg. Om te breken met de gruwelijk verharde
schaduw aller dingen en op ware schaal de mensheid
jouw grootheid te mogen tonen, zei je, geboren
uit een schoot, de vrijheid van het schepsel te willen
ervaren, dat vloog, maar vergat daarbij dat, smachtend
opkijkend naar, dan wel misprijzend neerziend op, wij,
stervelingen, naar menselijke maat vertekend, in ware
grootheid slechts het karikaturale kunnen zien: niet
het godgelijke lijf, waarvan wij, dansend, zijn onderdanen
mogen zijn, maar een karkas dat afgekloven ligt te stinken
in een eindeloze bloemenzee – voor eeuwig, je Vivienne.